Om te bepalen of het voltooid deelwoord of de persoonsvorm verleden tijd een d of t krijgt, neemt je kind eerst de stam (= hele werkwoord -en) van het werkwoord. Als deze op een medeklinker uit 't kofschip eindigt, krijgt het woord een -t. Wanneer de laatste letter van de stam er niet in zit, schrijft je kind een -d.
De medeklinkers uit 't kofschip, dus de t, k, f, s, ch en p, helpen je te bepalen of een zwak werkwoord de uitgang -te of -de krijgt in de verleden tijd. De uitgang -te wordt toegevoegd aan werkwoorden waarvan de stam (= het hele werkwoord zonder de uitgang -en) eindigt op een van die medeklinkers uit 't kofschip.
Regelmatige werkwoorden
Als het voltooid deelwoord eindigt op een letter uit 't kofschip (dat wil zegen de letters: t, k, f, s, ch, p maar ook x) dan eindigt het voltooid deelwoord op een 't'. In de andere gevallen eindigt het voltooid deelwoord op een 'd'.
Als het gaat om de hij-/zij- of het-vorm schrijf je -dt. (Let op: er komt nooit -dt achter een werkwoord, alleen een -t. De -d staat er al, omdat de stam van het werkwoord eindigt op een -d. Er komt dus alleen een -t achter de -d die er al staat.)
Je schrijft de verleden tijd dus door de(n) of te(n) achter de ik-vorm van het werkwoord te zetten. Bij werkwoorden waarvan de ik-vorm op een d of t eindigt, krijg je dus dubbel-d of dubbel-t: ik antwoord – ik antwoordde – wij antwoordden; ik sport – ik sportte – wij sportten.
Een bekend ezelsbruggetje om te achterhalen of een voltooid deelwoord met d dan wel met t wordt geschreven, is luisteren naar de verleden tijd.Eindigt die op -de, dan schrijven we het voltooid deelwoord met -d.Eindigt de verleden tijd op -te, dan schrijven we het voltooid deelwoord met -t.
De drie vormen woon, woont en wonen noemen we de tegenwoordige tijd.
Gebeurt = tegenwoordige tijd
Je schrijft gebeurt met een 't', als het gaat om de tegenwoordige tijd.
Gebeurt = tegenwoordige tijd
Je schrijft gebeurt met een 't', als het gaat om de tegenwoordige tijd.
regel 11.
Een bekend ezelsbruggetje om te achterhalen of een voltooid deelwoord met d dan wel met t wordt geschreven, is luisteren naar de verleden tijd.Eindigt die op -de, dan schrijven we het voltooid deelwoord met -d.Eindigt de verleden tijd op -te, dan schrijven we het voltooid deelwoord met -t.
Uitleg dt-fouten in de tegenwoordige tijd
In de tegenwoordige tijd wordt bij de tweede persoon enkelvoud (je, jij) en bij de derde persoon enkelvoud (hij, zij, het) altijd een –t toegevoegd aan de ik-vorm. Dit hoeft niet als een werkwoord al eindigt op een –t (het is: hij zit en niet hij zitt).
Ezelsbruggetjes om te onthouden dat zuur aan water moet worden toegevoegd, en niet andersom: Een sterk zuur laat zich niet dopen. Water bij zuur, geeft bloed aan de muur. Zuur bij water, de rest komt later.
Ezelsbruggetje: jouw of jou
Als je het kunt vervangen door het persoonlijk voornaamwoord “hem”, is het “jou”. Als je het kunt vervangen door het bezittelijk naamwoord “zijn”, is het “jouw”.
Je wilt en je wil zijn allebei correct.
In Nederland wordt je wil informeler gevonden dan je wilt. In België wordt het gebruik van je wil niet als informeler beschouwd.
De correcte vervoeging is je/jij vindt.
Als het onderwerp je/jij achter de persoonsvorm staat, is de correcte vervoeging vind je/jij. Bij combinaties met je is het niet altijd even duidelijk of je het onderwerp van de zin is. Als u daaraan twijfelt, kunt u je proberen te vervangen door jij of jou(w).
Het werkwoord verhuizen wordt als volgt vervoegd: ik verhuis, jij verhuist, wij verhuizen, jij verhuisde, wij verhuisden, wij zijn verhuisd. De stam (het hele werkwoord min -en) van verhuizen is verhuiz.
ik verhuisde, wij verhuisden. ik ben verhuisd.
Je zult en je zal zijn allebei correct. De vorm zul(t) is de neutrale vorm in het hele taalgebied: je zult, jij zult, zul je, zul jij. In België is ook de vorm zal neutraal; in Nederland wordt die als informeler beschouwd: je zal, jij zal, zal je, zal jij.
Je kunt en je kan zijn allebei correct.
In Nederland wordt je kan informeler gevonden dan je kunt. In België wordt het gebruik van je kan niet als informeler beschouwd. Vergelijkbare werkwoorden zijn willen en zullen: je wilt / je wil, je zult / je zal.