Er is een handige manier om een zin in zinsdelen te verdelen. Onthoud het volgende: Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel. Een zinsdeel is meestal te vervangen door één woord.
Als eerste zoek je de persoonsvorm. De persoonsvorm is het eerste zinsdeel. Vervolgens kijk je naar de woorden die voor de persoonsvorm staan, dat is ook een zinsdeel. Als laatste kijk je welke woorden je samen voor de persoonsvorm kan zetten, samen zijn zij ook een zinsdeel.
Voorbeelden van woordsoorten zijn: werkwoord, zelfstandig naamwoord, voorzetsel, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord.Zinsdelen benoemen hoort bij redekundig ontleden waarbij je de zin verdeelt in zinsdelen. Voorbeelden van zinsdelen zijn: gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
'Ik slaap' bestaat uit een onderwerp (ik) en een gezegde (slaap).De zin 'Anna leest een boek' heeft een onderwerp (Anna), een gezegde (leest) en een lijdend voorwerp (een boek). Op het tabblad 'Voorbeelden' staan twee uitgebreide voorbeelden van een redekundige ontleding.
Een zinsdeel kan uit één woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Je kind kan bij redekundig ontleden te maken krijgen met de volgende zinsdelen: persoonsvorm, gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepalingen en bijvoeglijke bepalingen.
Zinsdelen kun je herkennen door de verplaatsingsproef. Elk woord of woordroep dat je kunt verplaatsen is een zinsdeel. Jan gaat elke ochtend om halfacht naar school.
In 1 zijn de gecursiveerde woorden zinsdeelstukken: 1De hond van de buren blaft erg hard. Het zinsdeelstuk van de buren maakt deel uit van het zinsdeel de hond van de buren (onderwerp) en het zinsdeelstuk erg van het zinsdeel erg hard (bijwoordelijke bepaling).
Een woordgroep is een groepje van twee of meer woorden die samen een eenheid (vaak een zinsdeel) vormen binnen een grotere groep.
Het onderwerp is het zinsdeel dat zegt wie er iets doet in een zin.
De volgende woordsoorten worden onderscheiden: werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voornaamwoorden, bijwoorden, lidwoorden, telwoorden, voegwoorden, voorzetsels en tussenwerpsels.
De persoonsvorm is het werkwoord van een zin, het geeft onder meer aan of de zin in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd staat. In het Nederlands worden sommige werkwoorden in een zin gesplitst in twee woorden (ophangen → hij hangt zijn jas op). In dat geval bestaat de persoonsvorm uit twee woorden (hangt op).
Vraagwoorden. Een vraagwoord vervangt een zinsdeel dat bevraagd wordt.
De bekendste zijn het werkwoord, lidwoord, voorzetsel, voegwoord, zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord. Daarnaast krijgt je kind te maken met diverse voornaamwoorden, hulpwerkwoorden, koppelwerkwoorden, bijwoorden, tussenwerpsels en telwoorden. Waarom is het handig om woordsoorten te herkennen?
samentrekking op woordniveau, zoals land- en tuinbouw, donkerblauw en -groen; samentrekking op woordgroepniveau, zoals oude en nieuwe boeken, aardige mannen en vrouwen; gemengde samentrekkingen, zoals basis- en middelbaar onderwijs; samentrekking op zinsniveau, zoals in 'Wij hebben onze doelen gehaald en zij bijna.
Samentrekking is een vorm van nevenschikking waarbij identieke woorden of woorddelen bij maar één lid worden uitgedrukt en bij de overige leden worden weggelaten. Het voordeel van samentrekken is dat identieke woorden of woorddelen niet herhaald hoeven te worden, waardoor de formulering beknopter wordt.
Samengestelde woorden worden ook wel samenstellingen genoemd.
Bijna alle zinnen bevatten een onderwerp. Dit zinsdeel geeft aan wie of wat iets doet. Het onderwerp hangt altijd samen met de persoonsvorm.
In een bijzin staat de persoonsvorm niet vooraan, maar juist achteraan (helemaal achteraan of als een van de laatste woorden). Hoofd- en bijzinnen kunnen met elkaar verbonden worden door onderschikkende voegwoorden, zoals: dat, als, daardoor, hoewel, indien, nadat, omdat, terwijl, toen, wanneer, zodat, zodra, of, wat.
# Een verplicht wederkerend werkwoord hoort bij het werkwoordelijk gezegde. Sommige werkwoorden komen alleen voor met een verplicht wederkerend voornaamwoord. Zich en andere vormen van zich (me, mij, je, u, ons) horen dan ook bij het werkwoordelijk gezegde.
Een woordgroep is een opeenvolging van woorden die bij elkaar horen, maar die niet samen één woord vormen (ronde tafel, een heel mooi boek). Een samenstelling is een woord dat bestaat uit twee delen die beide ook zelfstandig kunnen voorkomen (keukentafel = keuken en tafel).
In een zin zitten verschillende zinsdelen. Dat zijn bepaalde stukken uit een zin die je niet uit elkaar kan halen als je de zin door elkaar wilt husselen.