Als je op zoek bent naar de hoofdgedachte van een tekst, zoek je naar de belangrijkste informatie die de schrijver over het onderwerp geeft. Als je dat in één of twee zinnen navertelt, heb je de hoofdgedachte te pakken!
De hoofdgedachte geeft meestal in één of twee zinnen kort weer waar de tekst over gaat. Wat is de hoofdgedachte van de volgende tekst? Het was een mooie vakantie. Met de auto zijn we naar een huisje in Spanje gereden.
Je vindt de hoofdgedachte door eerst te bedenken wat het onderwerp van de tekst is en vast te stellen wat voor soort tekst het is. Als het een uiteenzetting is, moet je bedenken wat de belangrijkste informatie over dat onderwerp is. Bij een betoog is moet je jezelf afvragen wat de schrijver van het onderwerp vindt.
De hoofdgedachte is altijd één complete zin. Je vindt de hoofdgedachte meestal in de inleiding of in het slot van een tekst, dus lees die twee gedeelten goed! Let op: de hoofdgedachte is nooit een vraag!
Hoofdgedachte: in 1 zin samengevat waar de tekst over gaat, het is altijd de eerste, tweede of laatste zin van een alinea Kernzin: de zin waar de belangrijkste informatie in staat Hoofdzaken: belangrijkste in 1 zin.
Het onderwerp moet je kunnen omschrijven in één of slechts een paar woorden. Het is waar de tekst over gaat. Als er naar het onderwerp wordt gevraagd moet je nooit antwoord geven in de vorm van een zin. De hoofdgedachte van een tekst is het belangrijkste wat de schrijver zegt in één zin.
De 7 tekstdoelen zijn: informeren, instrueren, adviseren, overtuigen, activeren, emotioneren en inspireren.
Het onderwerp vertelt in één of enkele woorden waar de tekst over gaat. De hoofdgedachte vertelt kort waar de tekst over gaat, meestal in één of twee zinnen.
Om de hoofdzaak van een tekst te vinden, kijk je op zogenaamde voorkeursplaatsen. Voorkeursplaatsen voor de hoofdzaak zijn bijvoorbeeld de titel, het begin of eind van een tekst. Aan het begin van de tekst vind je het onderwerp en soms de hoofdgedachte van de tekst.
Intensief lezen
Je wil de inhoud van een tekst volledig begrijpen. Je wil de hoofdzaken en de bijzaken uit de tekst kunnen halen en de verbanden tussen alinea's begrijpen.
Het laatste deel van een tekst wordt het slot genoemd. In het slot wordt meestal de belangrijkste informatie uit de tekst herhaald.
Oriënterend lezen
Je kijkt wat het onderwerp van de tekst is, je kijkt wie de schrijver is, je bekijkt de titel, de omslag en een eventuele inhoudsopgave en eventuele plaatjes.
De hoofdgedachte van een betoog is een standpunt. Je schrijft een 'lekkere' inleiding, een appetizer, om ervoor te zorgen dat je lezer zin heeft om verder te lezen. Gebruik bijvoorbeeld een verhaaltje, een persoonlijke ervaring of een vergelijking. In de inleiding zet je ook je standpunt.
Overtuigen: De schrijver wil dat de lezer zíjn mening overneemt. Activeren: De lezer moet iets gaan doen. Amuseren: Hij wil dat de lezer geniet van zijn tekst.
Amuserende teksten zijn bijna altijd fictie (zie opmerking hieronder), maar ook bijvoorbeeld een column zal vaak naast informerend en overtuigend ook amuserend willen zijn.
Je kunt je vast voorstellen dat een schrijver soms meerdere doelen wil bereiken met een tekst. Denk maar eens aan de teksten van bijvoorbeeld Arjen Lubach: hij wil niet alleen amuseren, maar ook informeren, overtuigen en soms zelfs activeren. Toch is vrijwel altijd het belangrijkste doel van een tekst te herkennen.
Kernzin aan het begin van de alinea
De kernzin van de alinea staat meestal aan het begin: het is de eerste of tweede zin. Zo ziet de lezer meteen waar de alinea over gaat. De rest van de alinea werkt de hoofdgedachte uit de kernzin verder uit.
Per alinea ga je in op één kerngedachte en schrijf je een of twee kernzinnen op. Een alinea begint op de volgende regel en springt soms in. Alinea's bestaan altijd uit meer dan een zin en komen in iedere tekst voor.
Een goede kernzin zegt precies wát je over het onderwerp wilt zeggen. Dat betekent dat je hierin bijvoorbeeld ook duidelijk maakt of je vóór of tegen iets bent, of iets een voorbeeld of een tegenstelling is, of het over Jantje of over Pietje gaat, enz. Hij moet zo concreet mogelijk zijn.
Zoals uit bovenstaande zinnen blijkt, kan het onderwerp bestaan uit een of twee woorden, maar ook uit langere constructies, zoals de zinnen 2, 3 en 5. Het onderwerp van de zin bevat een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord.
Hoe ga je dan te werk? Vaak kun je het onderwerp al vinden zonder de tekst in zijn geheel te lezen . Je kunt kijken naar de titel, de eerste alinea, de tussenkopjes en de plaatjes. Meestal heb je dan al een goed beeld van waar de tekst over zal gaan en kun je dit in één of enkele woorden beschrijven.