Een
De koto die Lisbeth draagt heet een bigi-koto. Letterlijk vertaald: grote/wijde rok. Deze koto behoort tot de speciale feestkleding. Onder haar gele koto draagt ze een lange donkergele onderjurk die aan de onderkant een beetje zichtbaar is.
De koto is een traditioneel kledingstuk van Creoolse vrouwen in Suriname. Vrouwen die een koto dragen worden kotomisi genoemd (misi betekent mevrouw). De koto wordt nog steeds gedragen bij feestelijke gelegenheden.
Het jaki is altijd gevoerd en aan de achterkant hangen twee witte banden die harmonicavormig gevouwen kunnen zijn. Over één schouder wordt een omslagdoek (toepoeskinpangi) gedragen.Op het hoofd wordt de angisa gedragen. Dit is een doek van ongeveer een vierkante meter die gesteven wordt.
De pangi is een lange, rechthoekige doek die vrouwen uit de Aukaanse Marron gemeenschap uit Suriname tot boven hun navel om hun middel wikkelen.
De marrons van Suriname kennen verschillende inwijdingsrituelen. Deze rituelen voert men uit tijdens georganiseerde bijeenkomsten. Er zijn vier verschillende inwijdingsrituelen waarbij het kind centraal staat. Men staat ten eerste stil bij de komst van een nieuw leven in een familie.
De Kojo is een alles-in-een computer die verschillende bedieningsmogelijkheden heeft. Je kunt de Kojo besturen met je ogen, met aanraking van het scherm en met grote knoppen. Dit, gecombineerd met speciale software, biedt nieuwe mogelijkheden voor bijvoorbeeld mensen met een ernstig meervoudige beperking (EMB).
In het Sranantongo betekent kotomisi letterlijk 'dame die een rok draagt'. Met 'kotomisi' wordt zowel de vrouw aangeduid die een koto (rok) draagt of in het algemeen de Creoolse klederdracht, als die klederdracht zelf (Van Donselaar 1989: 214; Bruijning & Voorhoeve 1977: 338).
Een pangi is een doek die om de middel wordt gedragen bij diverse rituelen. De vrouwen dragen bijvoorbeeld de doeken tijdens feesten, of bij vieringen en begrafenissen. Deze klederdracht dragen marrons in het binnenland van Suriname nog altijd, al sinds de slaventijd.
Javaanse klederdracht
Het nauwsluitende jakje, met veelal een punthals, heet een klambi koeroeng. Dit kledingstuk van dunne stof is in Suriname ontstaan naar eigen inzicht en smaak van de Surinaams-Javaanse vrouw. Het wordt gesloten met spelden, benèk, die met gouden munten kunnen zijn bezet.
Weetje: Vroeger heette Suriname, Nederland-Guyana. Dus hadden we Brits-Guyana, Nederlands-Guyana en Frans-Guyana, om het even moeilijk te maken. Suriname heeft een tropisch regenwoudklimaat, met een grote en kleine regentijd.
Het is een bekende vouwvorm van de angisa, welke wordt gedragen wanneer een vrouw weet dat er over haar wordt gepraat en zij wil laten weten dat ze zich er niets van aantrekt. Ze heeft de kleding laten maken in Suriname.
Vandaag draagt zij een 'broko bere-koto' (letterlijk vertaald: gebroken/verdeelde buik). De koto wordt zo genoemd omdat de koto opbolt bij de buik. Door de opbolling lijkt het alsof de koto bij de buik uit een apart deel bestaat.
Een angisa of anyisa is een op een speciale manier gevouwen haarband of hoofddoek, die wordt gedragen in combinatie met de koto door de vrouwelijke Creolen in Suriname.
De Nederlandse textielhandelaren leverden stoffen aan de plantage-eigenaren. De tot slaaf gemaakten droegen geen mooie sitsen, maar vooral grof geweven linnen lappen uit India en later uit Europa. De vrouwen wikkelden alleen lappen om hun middel, net zoals ze dat gewend waren in Afrika.
Kodjo, in de oudste bronnen geschreven als Cojo, later ook vaak als Codjo en soms als Kodyo (Suriname, circa 1803 - Paramaribo, 26 januari 1833) was een van de Surinaamse slaven die in 1832 hoofdverantwoordelijk werd gehouden voor de grote stadsbrand van Paramaribo, die werd gezien als couppoging tegen het wettig gezag ...
Religie. De religie van de creolen is veelal het christendom. Vooral de Rooms-Katholieke Kerk, de Evangelische Broedergemeente en de Pinksterbeweging hebben veel leden. De Pinksterbeweging of Volle Evangelie is in de 21 eeuw sterk opgekomen.
Een pangi is een doek die om de middel of borst wordt gedragen. Deze klederdracht dragen Marrons in het binnenland van Suriname nog altijd, al sinds de slaventijd en daarvoor.
Er zijn zes bestaande groepen van Marrons met elk hun eigen dorpshoofd of “Granman” (Opperhoofd). Zij heten de Ndjuka (ook wel genaamd Aucaners), de Saramaccaners, de Paramaccaners, de Matawai, de Aluku of Boni en de Kwinti.
Kwaka lijkt op muesli-soort en is de belangrijkste maaltijd van de Oost Suriname marrons. Voor de bereiding wordt de bittere cassave geschild goed schoongewassen en aantal dagen in water gelegd, zodat het god kan weken. Het vervolg is dat deze knollen worden geraspt.
'De kost' was belangrijk. Zoals men zei 'Slaavenkost is de ziel van de plantagie'. Plantages kunnen geen suiker of koffie produceren zonder sterke slaven. Typisch voedsel was cassave, bakbanaan, tayerblad en soms gedroogde vis (bakkeljauw) en een slok Dram.
Creolen zijn de afstammelingen van in het verleden naar Suriname gebrachte slaven. Tot eind jaren zestig was dit in Suriname de grootste groep. De marrons zijn afstamme- lingen van weggelopen slaven. Hun aantal groeit de laatste jaren sterk.
Een marrontaal is een taal gesproken door een volk van marrons, gevluchte West-Afrikaanse slaven die in stamverband in de oerwouden van Suriname zijn gaan leven, en hun afstammelingen. De marrontalen worden gerekend tot de Creoolse talen. Marrontalen zijn: Saramakaans.
Pittige en vetrijk eten kunnen maag-darmklachten veroorzaken. Wat minder peper nemen dus, als je hier last van hebt. Kokosmelk, kokosolie en producten die in veel olie zijn gebakken zoals bara of teloh (gefrituurde cassave) bevatten veel (verzadigd) vet. Let daarom op de hoeveelheden.