Er is sprake van een naamwoordelijk gezegde wanneer iemand iets is of wordt. Bij een naamwoordelijk gezegde moet er een koppelwerkwoord in de zin staan (zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen). Zonder zo'n koppelwerkwoord is er geen naamwoordelijk gezegde.
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin en een zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over het onderwerp. Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan: het onderwerp is/ wordt/ blijft/ blijkt/ lijkt/ schijnt/ heet iets. De jongen is koning.
Het naamwoordelijk deel geeft een eigenschap aan van het onderwerp. Kijk bijvoorbeeld naar de volgende zin: Mijn buurvrouw is huisarts. Het koppelwerkwoord is verbindt het naamwoordelijk deel huisarts met het onderwerp mijn buurvrouw.
In een ww gezegde staan alleen maar ww. In een nwd gezegde staat ook een naamwoord. In een nwd gezegde staat ook altijd een koppel ww: worden, zijn, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
Het gezegde in een zin geeft aan wie of wat het onderwerp is of doet. Als een gezegde alleen uit werkwoorden bestaat, is er sprake van een werkwoordelijk gezegde. Wanneer het gezegde gevormd wordt door één of meerdere werkwoorden en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, gaat het om een naamwoordelijk gezegde.
Hoe identificeer je het predikaat in een zin? Simpel gezegd, het complete predikaat omvat alle woorden in een zin die niet gerelateerd zijn aan het onderwerp . In een zin met slechts één clausule, als je het onderwerp kunt identificeren, kun je het predikaat ook identificeren door wat dan ook niet het onderwerp is.
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat je iets vertelt over tijd, plaats, richting, reden, hoeveelheid. Het geeft antwoord op de vragen wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel. Hoe vind je een bijwoordelijke bepaling? Bij zinsontleding zoek je eerst de persoonsvorm en het onderwerp van de zin.
Een werkwoordelijk gezegde (wg) zegt wat iemand of iets doet: Timo gaat morgen met zijn ploeg roeien. Het werkwoord 'roeien' zegt wat Timo dóét. Een naamwoordelijk gezegde (ng) zegt wat iemand is (of wordt, blijft, lijkt).
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat als 'hulp' bij het hoofdwerkwoord van de zin staat. In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een hulpwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen. Het komt altijd voor in combinatie met een ander werkwoord (een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord).
de zwobbels zijn deze werkwoorden: zijn worden blijven blijken lijken schijnen (als in: het schijn dat het morgen het schoolfeest is) als het hoofdwerkwoord een van deze werkwoorden is dan is er een NWG in de zin veel succes!
Identificeren van het gezegde: Om het gezegde van een zin te vinden, kun je de vraag "Wat gebeurt er?" stellen. Het antwoord op die vraag zal het gezegde zijn. In sommige gevallen, vooral bij zinnen met een lijdend voorwerp, kun je ook vragen "Wat doet het onderwerp?" om het gezegde te vinden.
In een zin staat een werkwoordelijk gezegde (wg) of een naamwoordelijk gezegde (ng). Een naamwoordelijk gezegde bestaat niet alleen uit werkwoordsvormen. In het naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord.
De term ' Network Withdrawal ' wordt door verschillende banken gebruikt, wat 'Network Withdrawal'-transactie betekent. NWD staat op het bankafschrift wanneer iemand geld opneemt bij de ATM (Automatic Teller Machine) van een andere bank. Banken gebruiken de term 'NWD' voor Network Withdrawal.
Het naamwoordelijk gezegde geeft altijd aan dat iets of iemand iets is. Zo bevat 'De wind is koud' een naamwoordelijk gezegde: er wordt uitgedrukt dat de wind iets ís, namelijk: koud. (In 'De wind komt uit het oosten' zit een werkwoordelijk gezegde.
Het DEEL dat we er aan koppelen bestaat uit NAAMWOORDEN. We noemen dit stuk van de zin het NAAMWOORDELIJK DEEL (NWD) of PREDIKAATSNOMEN (PN).
hebben , zijn en zullen (hulpwerkwoorden van tijd); worden (hulpwerkwoord van het passief); kunnen , moeten , (be) hoeven, mogen , willen , zullen ; blijken , lijken , schijnen , heten , dunken , voorkomen en toeschijnen (hulpwerkwoorden van modaliteit); doen en laten (hulpwerkwoorden van causaliteit).
Na een voorzetsel volgt altijd een niet-onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord. Onderwerpsvormen zijn ik, jij/je, hij, zij/ze, het, wij/we, jullie en zij/ze.
Het wederkerend voornaamwoord (le pronom réfléchi) verwijst naar het onderwerp (sujet) van de zin. Je kunt alles lezen over wederkerende voornaamwoorden in dit duidelijke artikel. Het volgende voorbeeld kun je meenemen in je schema: “Angèle se lave” = Angèle wast zich.
Als je een naamwoordelijk deel wilt vinden, moet je eerst zeker weten dat de zin een naamwoordelijk gezegde heeft. Dat kun je checken door op zoek te gaan naar het koppelwerkwoord. Heeft de zin een koppelwerkwoord? Dan is er een naamwoordelijk gezegde.
Een bijwoordelijke bepaling bestaat uit één woord of meerdere woorden die meer informatie geven over wat in het gezegde wordt uitgedrukt. Je kan de bijwoordelijke bepaling in een zin goed vinden door vragen te stellen als: Waar? Wanneer? Hoe?
De bijvoeglijke bepaling (bvb) is altijd een deel van een zinsdeel en vertelt iets over een zelfstandig naamwoord en hoort daar ook bij. Let op: Als het zinsdeel begint met een lidwoord maakt dat geen deel uit van de bijvoeglijke bepaling.
Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen: meewerkend voorwerp: aan/voor wie + (werkwoordelijk) gezegde + onderwerp + (lijdend voorwerp)? Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.
Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Dat voorzetsel hoort bij het gezegde van de zin. Voorbeelden zijn: zorgen voor, geloven in, denken aan, verlangen naar, zich verheugen op. Vaak hebben voorzetselvoorwerpen een figuurlijke betekenis.