In het Spaans zijn er twee verleden tijden: de pretérito indefinido (verleden tijd) en de pretérito imperfecto (onvoltooid verleden tijd).
Hoe maak je de perfecto? De perfecto maak je met behulp van het werkwoord 'haber' (hebben). Deze wordt vervoegd in de presente: he, has, ha, hemos, habéis, han, en komt voor het voltooid deelwoord van het werkwoord te staan. Hoe het voltooid deelwoord wordt gevormd, is afhankelijk van het uiteinde van het werkwoord.
De belangrijkste onregelmatige werkwoorden in deze vorm zijn: ver (zien), ser (zijn), en ir (gaan).
De voltooid verleden tijd wordt gebruikt in contexten die zelf al in het verleden spelen, en dan specifiek om een gebeurtenis aan te duiden die in een nog verder verleden heeft plaatsgevonden.
De perfecto is de voltooid tegenwoordige tijd. Men gebruikt deze als de handeling is afgelopen, maar de tijd nog niet. Bijvoorbeeld: hoy, (vandaag), esta semana, (deze week), estos días (deze dagen), este mes (deze maand, eigenlijk alle tijdsaanduidingen waar 'esta of este' bij staat.
De samenvatting is als volgt: ser = zijn + een eigenschap (langdurig of voor altijd), estar = zijn + een toestand (tijdelijk, op een bepaald moment). Hay betekent er is/er zijn en wordt gebruikt wanneer het onderwerp onbepaald is.
De present perfect van een werkwoord bestaat uit twee elementen: de juiste vorm van het hulpwerkwoord to have (present tense) plus het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord. Het voltooid deelwoord van een regelmatig werkwoord is stam+ed, bijv. played, arrived, looked.
In de Spaanse grammatica zijn er zo vier tijden: Tegenwoordige tijd; Verleden tijd (voltooid); Verleden tijd (onvoltooid);
De subjuntivo is de aanvoegende wijs die heel veel gebruikt wordt in het Spaans. Te gebruiken wanneer de spreker gevoelens wil uitdrukken ten opzichte van een situatie of over een gebeurtenis. Bijvoorbeeld als het gaat over een wens, een gevoel, een verbod, een mogelijkheid en een onzekerheid.
Voorbeelden van de onvoltooid verleden tijd (o.v.t.) zijn: ik werkte, jij dacht, hij ging, wij wandelden, jullie aten, zij droomden.
kom → tazón, cuenco, vamos, cuenca, escudilla, fuente, barreño, lebrillo, jofaina, pelvis, bol, recipiente de agua, alberca, balsa, estanque, pilón, dársena, gábata.
Hallo, hoe was je dag? Hola, ¿qué tal tu día?
Het Spaans gebruikt de futuro om: 1. over een handeling of situatie in de toekomst te spreken, met name in geval van voorspellingen, (formele) aankondigingen en (vage) beloftes en afspraken: Mañana lloverá todo el día.
Toekomende tijd (Futuro imperfecto)
Om handelingen aan te geven die plaatsvinden in de toekomst, gebruikt men de futuro. Vaak wordt er in de zin een tijdsaanduiding gebruikt die in de toekomst ligt, zoals mañana (morgen), luego (straks), el año próximo (volgend jaar) etc.
El Gerundio of het Gerundium wordt amper gebruikt in het Nederlands. In het Spaans daarentegen komt het heel regelmatig voor. Een Gerundio wordt gebruikt om aan te geven dat een handeling plaats vind op het moment dat je het zegt. door –ando of –iendo achter de stam van het werkwoord te plaatsen.
Dit is een gevolg van een fonetische evolutie die zich in het Spaans heeft voltrokken in de 15de/16de eeuw. In het Middeleeuws Spaans waren er affricaten (ts, dz) die in de uitspraak vereenvoudigden hetzij tot θ (Centraal Spanje) hetzij tot s (deel van Andaluzië).
Spaans (español) of Castiliaans (Spaans: castellano) is een Romaanse taal en, qua moedertaalsprekers, na het Mandarijn de meest gesproken taal ter wereld. Voor ongeveer 450 miljoen mensen is Spaans de moedertaal, terwijl nog eens 75 miljoen Spaans als tweede taal spreken. etc.
De Portugese taal heeft veel verwantschap met andere Romaanse talen en toch klinkt de taal heel anders dan bijvoorbeeld het Spaans. Als je geen Portugees spreekt en toch af en toe een Portugese uitdrukking wilt kunnen gebruiken als je communiceert met Portugezen of Brazilianen, put dan eens uit deze lijst.