Voorzetsels zijn woorden die een richting, plaats of relatie aangeven. Je gebruikt ze samen met een ander woord, zoals een zelfstandig naamwoord. Voorbeelden zijn 'voor',' achter', 'naast', 'in' en 'op'.
Een voorzetsel legt een verband tussen de woordgroep waar het deel van uitmaakt (zoals aan de muur) en een ander element in de zin, zoals een werkwoord (bijvoorbeeld hangt: 'Het schilderij hangt aan de muur'). Voorzetsels zijn bijna altijd onderdeel van een woordgroep waarin het hoofdwoord een zelfstandig naamwoord is.
Voorzetsels zijn woorden zoals op, onder, in, door, behalve, tussen en tegen. Ze geven de relatie (bijvoorbeeld tijd, plaats of reden) aan tussen het woord waar ze voor staan en de andere woorden in de zin: tijdens de vakantie, in de scriptie, vanwege het slechte weer.
Een voorzetsel wordt niet verbogen (verandert niet van vorm). De meeste voorzetsels doelen op een plaats, zoals bij, door, in, uit, aan, achter, tegen, voor, onder. Minder gemakkelijk is dit te zien bij voorzetsels als zonder, met, van. Er zijn verschillende ezelsbruggetjes om voorzetsels te leren.
Andere voorbeelden van voorzetsels zijn: aan, achter, bij, binnen, boven, buiten, dankzij, door, gedurende, in, langs, naar, nabij, om, omstreeks, over, per, qua, rond, sinds, te, tegen, tegenover, tot, tussen, uit, van, vanaf, vanuit, via, volgens, voorbij, wegens, zonder.
Een voorzetsel is een woord dat niet zelfstandig voorkomt, maar dat je (meestal) ergens vóór zet. Het hoort altijd bij een (voor-)naamwoord en is meestal het begin van een zinsdeel. Een voorzetsel kun je bij de kooi of de vakantie zetten, waarmee het dan een compleet zinsdeel vormt.
Wat zijn voorzetsels? Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens… achter te zetten.
Een voorzetsel drukt een relatie uit tussen de woordgroep waar het zelf toe behoort, de zogeheten voorzetselconstituent, en een ander element in de zin. Het gaat meestal om een relatie van plaats, tijd, richting, doel, reden, oorzaak of middel.
Een voorzetsel geeft een relatie aan tussen twee woorden.Een bijwoord geeft meer informatie over het woord. Het is belangrijk bijwoorden en voorzetsels niet met elkaar te verwarren.
Voorzetsel
Het woord zegt het al: een voorzetsel kun je ergens voor zetten. Voorbeelden van voorzetsels zijn: op, onder, naast en tussen. Een voorzetsel staat meestal voor een combinatie van een lidwoord en een zelfstandig naamwoord.
De achtergeplaatste voorzetsels terug en geleden duiden beide aan dat de genoemde tijd verstreken is sinds een bepaalde gebeurtenis. Zes jaar terug (geleden) werd Michael veroordeeld betekent dus dat er zes jaar verstreken zijn sinds Michael werd veroordeeld.
We schrijven dankzij in één woord als het om het voorzetsel gaat. Dankzij betekent 'door', 'met dank aan'. Dankzij jouw hulp heb ik deze moeilijke opdracht kunnen uitvoeren.
Voorzetsels (preposities) geven de relatie aan tussen twee elementen in de zin. Voorzetsels zijn bijna altijd onderdeel van een woordgroep waarin het hoofdwoord een zelfstandig naamwoord is. Een voornaamwoord (pronomen) verwijst naar mensen, dieren of dingen, zonder ze te noemen.
Een voorzetsel is een woord dat voor een zelfstandig naamwoord wordt gezet. Een voorzetsel wordt gebruikt om de relatie tussen de woordgroep van het voorzetsel en een ander element van de zin aan te geven. Bijvoorbeeld: 'Mijn moeder zit achter het huis'. In deze zin geeft 'achter' aan waar de moeder zich bevindt.
Toe is goed: 'Iedereen heeft er toegang toe. ' Het is 'toegang tot iets krijgen' maar 'er toegang toe krijgen'. Tot verandert in toe als je het met er, daar, hier of waar combineert: ertoe, daartoe, hiertoe, waartoe. In grammaticale termen: het voorzetsel tot verandert in het bijwoord toe.
Opmerkingen. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Een lijdend voorwerp bevat altijd een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord.
gisteren = bijwoord (van tijd) op = voorzetsel.
In Nederland wordt ook geregeld het voorzetsel rondom gebruikt in de betekenis 'over, betreffende'.
Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Dat voorzetsel hoort bij het gezegde van de zin. Voorbeelden zijn: zorgen voor, geloven in, denken aan, verlangen naar, zich verheugen op. Vaak hebben voorzetselvoorwerpen een figuurlijke betekenis.
Bijwoordelijke bepaling: bestaat uit één woord of meerdere woorden die meer informatie geven over wat in het gezegde wordt uitgedrukt. Voorzetselvoorwerp: bestaat (net zoals een bijwoordelijke bepaling) uit één woord of meerdere woorden die meer informatie geven over wat in het gezegde wordt uitgedrukt.
Als achter in gevolgd wordt door een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord, schrijven we de combinatie in twee woorden. In is dan een voorzetsel en achter een bijwoord bij dat voorzetsel. Je wandelschoenen liggen achter in de auto.
Een aantal werkwoorden of werkwoordelijke uitdrukkingen wordt verbonden met een zogenaamd vast voorzetsel, bijvoorbeeld: belang hechten aan, grenzen aan, afrekenen met, snakken naar, wachten op, bestand zijn tegen.
Soms na de voorzetsels an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen. Achter deze voorzetsels gaat een derde naamval als u 'waar?' of 'wanneer?'
Bijwoord. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord. Hij voer enige tijd met hen mee.
Er wordt aan het voorzetsel vast geschreven als er geen woorden tussen komen. Voorbeeld: Heb je al met Word gewerkt? - Ja, ik heb ermee gewerkt /Ja, ik heb er vaak mee gewerkt.