Zinsontleding, leesbegrip en schrijfvaardigheid
Leerlingen die een juiste zinsstructuur herkennen, begrijpen beter wat zij lezen. Zinsontleding, dus het herkennen en benoemen van elementen uit een zin, blijkt niet samen te gaan met een beter leesbegrip.
De hoofdgedachte staat meestal in de inleiding of in het slot. De hoofdgedachte van een tekst is één volledige zin, die samenvat wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt. Bij zinsontleding gaat het erom dat je een zin kunt verdelen in stukjes (zinsdelen) en dat je die kunt benoemen.
Redekundig ontleden is het verdelen van de zin in zinsdelen en het benoemen ervan, bijvoorbeeld onderwerp en gezegde. Redekundig ontleden noem je ook wel zinsontleding. Je krijgt hierdoor inzicht in de structuur van een zin. Een zinsdeel kan uit een of meerdere woorden bestaan.
Bijvoeglijke naamwoorden zijn woorden die iets extra's zeggen over zelfstandige naamwoorden. Je schrijft bijvoeglijke naamwoorden zo kort mogelijk. Voorbeelden: Mooie tuin.
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens… achter te zetten.
Verdeel de zin in zinsdelen. Bepaal eerst de persoonsvorm (pv). Maak steeds een andere zin; de woorden voor de persoonsvorm vormen één zinsdeel. Zet tussen de zinsdelen een streep; je knipt de zin dan in stukken.
Om de zinsdelen te vinden moet je eerst de zin ontleden. Als eerste zoek je de persoonsvorm. De persoonsvorm is het eerste zinsdeel. Vervolgens kijk je naar de woorden die voor de persoonsvorm staan, dat is ook een zinsdeel.
De plaats van niet in de zin is afhankelijk van het woord of het zinsdeel dat wordt ontkend. In de meeste zinnen staat niet vlak voor het woord of het zinsdeel dat wordt ontkend. -Bij een zinsdeel dat met een prepositie begint, staat niet vóór deze prepositie. Ik woon niet in Amsterdam.
Om beter te worden in leestoetsen is het belangrijk om veel teksten lezen en oefentoetsen te maken. Voor een leestoets heb je namelijk bepaalde vaardigheden nodig, die je alleen kan krijgen door veel te oefenen.
In een zin (zonder bijzinnen) zit altijd maar één onderwerp. Het is belangrijk dat je weet dat het onderwerp uit meerdere woorden kan bestaan!
Het lijdend voorwerp in een zin geeft aan waar de in de zin beschreven handeling betrekking op heeft. Niet iedere zin hoeft per se een lijdend voorwerp te hebben. In iedere hoofdzin staat maximaal één lijdend voorwerp. Een lijdend voorwerp kan uit meerdere woorden bestaan.
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin en een zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over het onderwerp. Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan: het onderwerp is/ wordt/ blijft/ blijkt/ lijkt/ schijnt/ heet iets.
In een zin horen groepjes woorden bij elkaar. Die groepjes heten zinsdelen.
De volle vorm (jij, wij, jullie, zij) gebruik je als de persoon heel belangrijk is in de zin. Je gebruikt de volle vorm alsof je met je hand diegene aanwijst. Als ik deze naar Piet stuur, dan stuurt Piet het terug naar jou. Jij kunt het dan naar mij sturen.
Zinsontleding is het verdelen van de zin in zinsdelen. Je benoemt van elk zinsdeel de functie: onderwerp, persoonsvorm, lijdend voorwerp etc. Met zinsontleding krijg je inzicht in de opbouw van een zin. Het helpt je om een zin goed te formuleren en de spellingsregels goed toe te passen.
Voorbeelden van zinsdelen zijn het onderwerp, het lijdend voorwerp en het gezegde. Voorbeelden: (1) [De opgeschoten jongens (= onderwerp)] [slenteren (= gezegde)] [de hele dag (= bijwoordelijke bepaling van tijd)] [langs de straat (= bijwoordelijke bepaling van plaats)].
Dus kan als voegwoordelijk bijwoord en als nevenschikkend voegwoord worden gebruikt. Als dus als bijwoord vóór de persoonsvorm staat, komt het onderwerp door inversie na de persoonsvorm. Bij het voegwoord is er geen inversie. Dat grammaticale verschil houdt geen verschil in betekenis in.
Beide zijn correct in plaatsaanduidingen, maar 'te' is formeel. Het gewone woord is 'in'.
Bijwoord. (tijdrekening) morgen: de eerstvolgende dag na vandaag.