Het ging om primitieve eencellige organismen. Door de evolutie ontstonden steeds ingewikkeldere eencelligen en daarna meercellige organismen, waaronder planten en dieren.
Bacteriën, schimmels, planten en dieren. De levende wezens op aarde zijn verdeeld over vier rijken: bacteriën, schimmels, planten en dieren.
Er zijn vijf koninkrijken: dieren, planten, schimmels, prokaryoten en protoctisten. Deze zijn verdeeld volgens hun celstructuren. Naast deze koninkrijken kunnen levende organismen vervolgens in groepen worden ingedeeld op basis van klasse, familie, geslacht, volgorde, fylum en soort.
Het leven op aarde is ingedeeld in drie domeinen: Bacteria, Archaea en Eukarya. De eerste twee bestaan helemaal uit eencellige microben. Die geen van allen een celkern hebben. Het derde domein, Eukarya, is dat van organismen mét celkern.
Een organisme dat niet uit één, maar uit meerdere cellen bestaat, is een meercellige. De aantallen kunnen behoorlijk oplopen. Het menselijk lichaam telt bijvoorbeeld zo'n 10.000 miljard cellen in totaal. Een organisme dat niet uit één, maar uit meerdere cellen bestaat, is een meercellige.
In vervuild water leven vaak heel veel pantoffeldiertjes. Hun lichaam bestaat maar uit een cel. Daarom heten ze eencellige diertjes.
De regionale verdeling van de Zeven Koninkrijken met van boven naar beneden het Noorden, de Vallei, de Rivierlanden, de IJzereilanden, de Westlanden, de Kroonlanden, het Bereik, de Stormlanden en Dorne.
Schimmels zijn meercellige micro-organismen met een celkern en behoren dus tot de eukaryoten. Paddenstoelen en champignons zijn hier een goed voorbeeld van. Schimmels zijn bovendien heterotroof: ze hebben een ander organisme nodig om zich te kunnen voeden.
Het grootste en zwaarste organisme op onze planeet is niet de blauwe vinvis, maar een ondergrondse zwam in het Midwesten van de Verenigde Staten.
Tien voor het leven
Alle organismen leven. Ze vertonen namelijk allemaal precies dezelfde tien levensverschijnselen: ze halen adem, voeden zich, scheiden stoffen uit, bewegen, nemen waar, groeien en ontwikkelen, reageren op hun omgeving, hebben een stofwisseling, planten zich voort en gaan dood.
Bijna 3,8 miljard jaar geleden ontstond het leven op aarde. De eerste levende organismen waren eenvoudige bacteriën die zich in het water ontwikkelden. Mettertijd hebben deze organismen zich vermenigvuldigd en gediversifieerd. Sommige verlieten het water en zochten het land op.
Infecties die worden veroorzaakt door bacteriën, kunnen worden bestreden met antibiotica. Ze doden de bacteriën of remmen hun groei. Als een antibioticum regelmatig tegen een bacterie wordt gebruikt, kan die bacterie resistent worden. Dat wil zeggen dat de bacterie dan niet meer gevoelig is voor het antibioticum.
Levend: ademt, eet, plant zich voort, ontwikkelt, groeit, neemt waar, beweegt, reageert en scheidt afvalstoffen uit (zoals een dier of plant). Dood: heeft geleefd maar leeft niet meer (zoals een droge, afge- vallen tak of blad van een boom) Levenloos: heeft nooit geleefd (zoals een steen).
Water is geen organisme, misschien wel de bacteriën of andere wezens die IN het water leven.
Linnaeus deelde de dieren in 6 klassen in, de Pisces (vissen), Amphibia (amfibieën en reptielen), Aves (vogels), Mammalia (zoogdieren), Insecta (insecten) en de Vermes (restgroep met "wormen" en andere dieren).
De verschijnselen waaraan je ziet dat iets of iemand nog leeft. Er zijn zeven levensverschijnselen: ademhalen, voeden, uitscheiden, bewegen, groeien, voortplanten en waarnemen.
Leven is een complex van eigenschappen en functies van georganiseerde wezens, waarmee ze zichzelf in stand houden. Belangrijke levensprocessen zijn interne regulatie, stofwisseling en voortplanting. Bekende levensvormen zijn planten, dieren, schimmels, algen en bacteriën.
Eicellen zijn de grootste cellen in het menselijk lichaam. Ze zijn zo groot, dat ze zelfs met het blote oog te zien zijn. In contrast: een spermacel is de kleinste cel.
Cellen zijn de kleinst levende éénheden van het lichaam en van de meeste organismen. Cellen leven dus vertonen ze levensverschijnselen als ademen, uitscheiden, eten, voortplanten en sterven. Cellen zijn opgebouwd uit organellen. Deze organellen kan je vergelijken met de organen in je eigen lichaam.
Eencellige dieren bestaan, zoals het woord “eencellige” doet vermoeden uit één cel. Omdat ze uit één cel bestaan hebben eencellige dieren geen weefsels, geen organen en ook geen orgaanstelsels. De amoebe (je spreekt het uit als aameube) is een voorbeeld van een eencellig dier.