Zoek in de tekst naar de belangrijke stukken en begrippen. Probeer de inhoud van de tekst te begrijpen. Onderstreep of noteer (delen van) antwoorden op je kennisvraag tijdens het lezen. Maak eventueel een woordweb of conceptmap bij de tekst.
Een tekst is vaak uit drie delen opgebouwd: een inleiding, een middenstuk en een slot. In de inleiding trek je de aandacht van de lezer. Je wilt dat de lezer de hele tekst gaat lezen. Je introduceert het onderwerp van je tekst.
De hoofdgedachte van een tekst is de belangrijkste gedachte die de schrijver over het onderwerp heeft. Een hoofdgedachte bestaat uit één of twee zinnen. Het kunnen vinden van de hoofdgedachte van een tekst is belangrijk bij het oefenen van begrijpend lezen.
Elke tekst die je ooit zult lezen heeft een onderwerp. Het onderwerp moet je kunnen omschrijven in één of slechts een paar woorden. Het is waar de tekst over gaat. Als er naar het onderwerp wordt gevraagd moet je nooit antwoord geven in de vorm van een zin.
Hoofdgedachte: in 1 zin samengevat waar de tekst over gaat, het is altijd de eerste, tweede of laatste zin van een alinea Kernzin: de zin waar de belangrijkste informatie in staat Hoofdzaken: belangrijkste in 1 zin.
Beschouwing (Opiniërend)
De hoofdgedachte van een beschouwing is een open vraag. De schrijver vraagt zich iets af en komt al schrijvend / denkend wel of niet tot een mening.
Middenstuk (kern)
Het middenstuk wordt ook wel de kern van de tekst genoemd. Hierin wordt het onderwerp van de tekst besproken. Het onderwerp wordt meestal van verschillende kanten bekeken en er worden verschillende onderdelen besproken. Deze verschillende onderdelen worden deelonderwerpen genoemd.
Tekstdoelen geven aan wat jij als schrijver wilt bereiken met jouw tekst. De 7 tekstdoelen zijn: informeren, instrueren, adviseren, overtuigen, activeren, emotioneren en inspireren. Een tekst heeft minimaal één tekstdoel.
Voorbeeld kernzin achteraan
heb ik een laptop bij u besteld. Dat is nu vijf maanden geleden en ik heb nog niets ontvangen. Ook reageert u niet op mijn telefoontjes en e-mails. Daarom annuleer ik mijn bestelling.
Iedere alinea heeft een kernzin. Die zin bevat de belangrijkste informatie en de rest van de alinea is daar een uitwerking van. Vaak staat de kernzin op de eerste plaats, soms op de tweede plaats en soms helemaal achteraan.
Kernzinnen geven jou de belangrijkste informatie uit een alinea. Zo krijg je al snel een idee van waar de tekst over gaat. Kernzinnen staan vaak helemaal aan het begin of helemaal aan het einde van een alinea. Met signaalwoorden leidt de schrijver jou als lezer door de tekst heen.
De kern bestaat uit verschillende alinea's, waarin het onderwerp vanuit minimaal twee invalshoeken bekeken wordt. De kern bevat daarom vaak: oorzaken van een verschijnsel, oplossingen voor een probleem. meningen over het onderwerp.
Verschil onderwerp en hoofdgedachte
Het onderwerp van een tekst mag nooit een volledige zin zijn. Als er wordt gevraagd naar de hoofdgedachte van een tekst, dan is het juist wél de bedoeling dat je antwoord geeft in één volledige zin.
In het slot kom je terug op de in de inleiding gestelde vraag of gegeven probleemstelling. Je kan een korte samenvatting geven, je conclusie geven, een afweging maken, een oproep of aanbeveling doen of je verwachtingen uitspreken. Kies de afronding die bij je tekst past.
Er worden vaak vier tekstdoelen onderscheiden: amuseren, informeren, overtuigen en overhalen/activeren. Je spreekt van amuseren als een tekst de lezers wil vermaken. Als een tekst de lezers iets wil vertellen, spreek je van een informatieve tekst of van informeren.
Overtuigende teksten (persuasief)
Je moet de lezer informeren, draagt argumenten aan en geeft je mening.
In een zin zit altijd maar één persoonsvorm (pv). De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord. Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen; fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen... Als je de persoonsvorm van een zin weet, dan kun je ook de andere zinsdelen benoemen.
De plaats van niet in de zin is afhankelijk van het woord of het zinsdeel dat wordt ontkend. In de meeste zinnen staat niet vlak voor het woord of het zinsdeel dat wordt ontkend. -Bij een zinsdeel dat met een prepositie begint, staat niet vóór deze prepositie. Ik woon niet in Amsterdam.
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.