Er zijn ook passieve zinnen die geen grammaticaal onderwerp hebben. Op de plaats van het onderwerp staat dan het presentatieve er of een voorzetselbepaling. Er wordt tijdens de training altijd veel gelachen.
' Andere zinnen zonder onderwerp of zonder werkwoorden heten onvolledige of elliptische zinnen.
Het onderwerp (o) van een zin hangt samen met de persoonsvorm. Een zin geeft weer wat er met het onderwerp aan de hand is, wat het onderwerp overkomt of doet. In een zin (zonder bijzinnen) zit altijd maar één onderwerp.
Zonder de persoonsvorm is het namelijk niet mogelijk om een zin te ontleden. Met behulp van de persoonsvorm kan je kind het onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en de bepalingen vinden.
Wat is het onderwerp van een zin? Het onderwerp van de zin drukt ofwel uit wie of wat iets doet of overkomt, ofwel wie of wat iets is. De rest van de zin zegt iets over het onderwerp. In de zin 'Dat boek is dik' bijvoorbeeld is dat boek het onderwerp: dat boek is iets, namelijk 'dik'.
Gebruik van er
Dit kan zijn als verwijswoord of als onderwerp. Eigenlijk betekent 'er' hetzelfde als 'daar'. Het is eigenlijk een verzwakte vorm van dit woord. Wanneer 'er' als plaatsaanduiding wordt gebruikt, verwijst het naar een plaats waarvan je weet over welke plaats het gaat.
Verschil onderwerp en hoofdgedachte
' is er toch een belangrijk verschil: Als er wordt gevraagd naar het onderwerp van een tekst, dan is het belangrijk dat je antwoord geeft in één of enkele woorden. Het onderwerp van een tekst mag nooit een volledige zin zijn.
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
In een bijzin staat de persoonsvorm niet vooraan, maar juist achteraan (helemaal achteraan of als een van de laatste woorden). Hoofd- en bijzinnen kunnen met elkaar verbonden worden door onderschikkende voegwoorden, zoals: dat, als, daardoor, hoewel, indien, nadat, omdat, terwijl, toen, wanneer, zodat, zodra, of, wat.
Nevenschikking. De voegwoorden dus of en want maar (DOEWM) zorgen voor nevenschikking: twee of meer hoofdzinnen naast elkaar; in beide delen staan persoonsvorm en onderwerp naast elkaar. Dit noemen we dan ook de hoofdzinvolgorde: onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar.
Het onderwerp is het zinsdeel dat de zelfstandigheid aanduidt waarover het gezegde iets uitdrukt, bijvoorbeeld wie of wat de handeling verricht. Het onderwerp van de zin bepaalt ook de persoon (eerste, tweede, derde) en het getal (enkelvoud of meervoud) van de persoonsvorm.
Een zin heeft altijd maar één persoonsvorm, tenzij het een samengestelde zin is. Samengestelde zinnen kunnen twee persoonsvormen bevatten. Bij redekundig ontleden is het belangrijk dat je kind eerst op zoek gaat naar de persoonsvorm. Zonder dit zinsdeel is het namelijk lastig om de andere zinsdelen te benoemen.
De persoonsvorm die in een zin met gebiedende wijs wordt gebruikt, bestaat alleen uit de ik-vorm van het werkwoord. Er komt dus geen uitgang achter, zoals een -t of -en.
In een samengestelde zin zijn er meerdere persoonsvormen. Deze kun je vinden door de tijd van de zin te veranderen. Dus door bijvoorbeeld van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd of andersom te gaan. Je ziet dan dat een aantal woorden veranderen.
Zoek eerst het gezegde en het onderwerp. Zet wie of wat voor het gezegde en het onderwerp en maak er zo een vraag van.Als er een antwoord op je vraag is dan is dat het lijdend voorwerp.
Mij (of me) is de voorwerpsvorm.
Die vorm wordt bijvoorbeeld gebruikt als het voornaamwoord de functie van lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp vervult of na een voorzetsel staat.
Het onderwerp vertelt in één of enkele woorden waar de tekst over gaat. De hoofdgedachte vertelt kort waar de tekst over gaat, meestal in één of twee zinnen.
De infinitief wordt ook wel 'het hele werkwoord' genoemd en het is in deze 'standaardvorm' dat werkwoorden in woordenboeken zijn opgenomen. De vorm van de infinitief is onbepaald wat persoon, getal, tijd en wijs betreft. De meeste infinitieven eindigen op -en, sommige op -n.
De kenmerken van een zin zijn de aanwezigheid van een onderwerp en een persoonsvorm. Alleen in een bepaalde context kan uit een zin een of beide onderdelen worden weggelaten. Zo bestaat in het Nederlands de eenwoordzin "Brand!".
Een onderwerp kan bestaan uit één woord maar ook uit meerdere woorden. Kijk bijvoorbeeld naar de onderwerpen in de volgende zinnen: Ik heb een appel gekocht.
Een zinsdeel is een onderdeel van een zin met een bepaalde grammaticale functie. Een zinsdeel kan één woord zijn, maar ook een combinatie van woorden. Voorbeelden van zinsdelen zijn het onderwerp, het lijdend voorwerp en het gezegde.
het werkwoord en de andere woorden die zeggen hoe of wat het onderwerp is of wordt. b Onderstreep in elke zin de persoonsvorm. c Zoek de andere zinsdelen aan de hand van de vragen.