Naamwoordelijk gez.Het werd een groot succes. Het werd een groot succes. In het voorbeeld zie je dat het gezegde bestaat uit het koppelwerkwoord werd. Het naamwoordelijk deel zegt iets over het onderwerp namelijk dat het een groot succes werd.
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin en een zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over het onderwerp. Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan: het onderwerp is/ wordt/ blijft/ blijkt/ lijkt/ schijnt/ heet iets.
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord (of een voornaamwoord). Het naamwoordelijk gezegde geeft altijd aan dat iets of iemand iets is. Zo bevat 'De wind is koud' een naamwoordelijk gezegde: er wordt uitgedrukt dat de wind iets ís, namelijk: koud.
b. is er een naamwoord dat iets zegt over het onderwerp? Om hierachter te komen stel je jezelf de volgende vraag: Wat + [persoonsvorm] + [onderwerp] + [andere werkwoorden]?Indien je op beide vragen 'ja' kan antwoorden is er een naamwoordelijk gezegde.
HOOFDWERKWOORD = ZWW
In de zin staat een NWG (naamwoordelijk gezegde).In de zin staat een WWG (werkwoordelijk gezegde).
Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden die bij elkaar horen. De persoonsvorm is dus ook een onderdeel van het gezegde. voorbeeld: Vanmorgen heb ik een glas laten vallen.
Ezelsbruggetjes. Er bestaan verschillende ezelsbruggetjes om de (belangrijkste) koppelwerkwoorden te onthouden: ZWoBBeLS + HDV(ideo): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. HoeD Van ZWoBBeLS: Heten, Dunken, Voorkomen, Zijn, Worden, Blijven, Blijken, Lijken, Schijnen.
Een mv kan zowel voorkomen bij een nwg als bij een wwg.
staat er WEL een zelfstandig werkwoord in een zin, dan is er een WG.staat er NIET een zelfstandig werkwoord in een zin, dan is er een NG. Voorbeeld: De wedstrijd WERD EEN MISLUKKING. Het naamwoordelijk deel zegt iets over het onderwerp DE WEDSTRIJD, namelijk dat die een mislukking werd.
Naast het werkwoordelijk gezegde heb je ook nog iets anders dat je over het onderwerp kunt zeggen: dat dat onderwerp iets is, dat het een bepaalde eigenschap heeft. Zo'n mededeling noemen we een'naamwoordelijk gezegde'.
Het naamwoordelijk deel van het gezegde of ook: het predicaat, is een uitdrukking die via een koppelwerkwoord gelijkgesteld of vergeleken wordt met het onderwerp. Het naamwoordelijk deel bestaat, zoals de naam al zegt, vaak uit een naamwoord al of niet met toebehorende lidwoorden en verdere bepalingen.
Lijdend voorwerp (LVW) kan nooit in zin met NWG. Meewerkend voorwerp= aan wie of voor wie.
Meestal is het meewerkend voorwerp een persoon, maar het kan ook een ding zijn. Belangrijk om te weten is dat een meewerkend voorwerp altijd samenhangt met de persoonsvorm, het onderwerp, het naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
Meestal vind je het meewerkend voorwerp als je de volgende vraag stelt: Aan wie (of wat) of voor wie (of wat ) + de rest van de zin? Het antwoord op die zin is het meewerkend voorwerp.
De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. In deze voorbeelden is steeds het hele naamwoordelijk gezegde gecursiveerd: Zij is voorzitter. Zij is voorzitter geweest.
In de Nederlandse taal komen in totaal negen koppelwerkwoorden voor: 'zijn', 'worden', 'blijven', 'lijken', 'blijken', 'schijnen', 'heten', 'dunken' en 'voorkomen'.
Soms hoort er bij de persoonsvorm nog een woord dat geen werkwoord is. Dat stukje noemen we dan een niet-werkwoordelijke aanvulling (n.w.w.a.). De meest voorkomende soorten zijn (de pv is onderstreept): Hij / belde / haar / nog eens / op. // –> Scheidbare werkwoorden als opbellen, afzeggen, uitnodigen, …
Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. Een andere naam voor het lijdend voorwerp is daarom direct object. In bijvoorbeeld 'Ik koop een fiets' 'ondergaat' een fiets direct de werking van het werkwoord kopen.
Het gezegde van een zin geeft aan wat er over het onderwerp wordt verteld: wie of wat het onderwerp is of doet. Iedere gezegde bestaat in ieder geval uit een werkwoord, en kan daarnaast ook nog andere werkwoorden en/of naamwoorden bevatten. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit de hoofdzin.
Gezegde: werkwoordelijk en naamwoordelijk
Zo bestaat dit zinsdeel altijd uit minimaal één werkwoord. Het is niet zo dat een gezegde altijd uit maar één werkwoord bestaat, want het gezegde kan ook aangevuld worden met een naamwoord of andere werkwoorden.
De zinsdelen zijn: onderwerp, persoonsvorm, gezegde, meewerkend voorwerp, belanghebbend voorwerp, ondervindend voorwerp, oorzakelijk voorwerp, lijdend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, bijvoeglijke bepaling, voorzetselvoorwerp en bepaling van gesteldheid.
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat iets of iemand doet. 'Spelen', 'lopen', 'rijden' en 'knutselen' zijn voorbeelden van werkwoorden. 'Twijfelen', 'hebben' en 'beheersen' zijn ook werkwoorden, maar geven minder duidelijk een activiteit aan.