Werkwoord "vertrouwen" - Nederlandse werkwoorden - bab.la werkwoordenvervoeger.
De meest gangbare definitie van vertrouwen omvat doorgaans de volgende elementen: Bereidheid van een persoon of groep om afhankelijk te zijn van de daden van een andere persoon of groep. Geloven dat een ander eerlijk is of dat iets goed zal gaan.
wat bekend is en daardoor geruststelt
`een vertrouwde omgeving`, `Het voelt vertrouwd.
vertrouwd met = vertrouwd met bijv. naamw. Uitspraak: [vər`trɑut mɛt] bekend met Ben je vertrouwd met XML? (kun je goed met XML werken?) We maken je vertrouwd met de werkwijze binnen onze organisatie.
Het is 'hij vond' (en niet 'hij vondt). Hierop is één uitzondering, maar die is al behoorlijk aan het uitsterven: de gij-vorm heeft wel een toegevoegde t. Bijvoorbeeld: gij vondt, gij hadt.
Werkwoord. Ik wist. Jij wist. Hij, zij, het wist.
De indicatief of aantonende wijs is een van de vier 'wijzen' die Nederlandse werkwoorden kunnen aannemen. De andere drie zijn de infinitief (of onbepaalde wijs), de aanvoegende wijs (conjunctief) en de gebiedende wijs (imperatief).
Wat is een ander woord voor vertrouwen? Andere woorden voor vertrouwen zijn bouwen, confidentie, fiducie, geloof, hoop, toevertrouwen en vertrouw.
Als je je vriend of man niet helemaal meer vertrouwt, komt dit meestal doordat je in het verleden een slechte ervaring hebt gehad. Dit kan zijn dat je ex bijvoorbeeld is vreemdgegaan of dat je man of vriend in jullie huidige relatie weleens te ver is gegaan bij een andere vrouw.
In 'Wat is er gebeurd? ' is gebeurd een voltooid deelwoord. Dat eindigt op een d, omdat er in de verleden tijd gebeurde ook een d zit. Deze d uit de verleden tijd komt dus terug aan het einde van het voltooid deelwoord gebeurd.
vertrouwd met = vertrouwd met bijv. naamw. Uitspraak: [vər`trɑut mɛt] bekend met Ben je vertrouwd met XML? (kun je goed met XML werken?) We maken je vertrouwd met de werkwijze binnen onze organisatie.
Een werkwoord is een woord dat aangeeft welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat. Voorbeelden van werkwoorden zijn gaan, slapen, blijken, zijn en veranderen. Werkwoorden geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden tijd, de tegenwoordige tijd of de toekomende tijd.
Dan is de persoonsvorm het werkwoord dat het verst vooraan in de zin staat. Je kunt de persoonsvorm ook op andere manieren herkennen: Als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm meestal vooraan te staan. Dit geldt niet voor zinnen die al beginnen met een vraagwoord, zoals waar, wanneer, waarom, enz..
Het voltooid deelwoord is een vorm van het werkwoord. Voltooide deelwoorden maken deel uit van samengestelde werkwoordstijden. De voltooide tijd wordt gevormd door de persoonsvorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn en het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord.
Het voltooid deelwoord van het werkwoord kunnen is gekund. Gekunnen* komt soms voor, maar die vorm is geen standaardtaal. Vervoeging: ik kan, je kunt / je kan, u kunt / u kan, hij kan, wij kunnen.
De correcte vervoeging is je/jij vindt.
Als het onderwerp je/jij achter de persoonsvorm staat, is de correcte vervoeging vind je/jij. Bij combinaties met je is het niet altijd even duidelijk of je het onderwerp van de zin is. Als u daaraan twijfelt, kunt u je proberen te vervangen door jij of jou(w).
Voor het enkelvoud zijn wilde en wou allebei correcte verledentijdsvormen. Voor het meervoud is wilden de correcte verledentijdsvorm. In de spreektaal wordt voor het meervoud weleens wouden of wouen gebruikt, maar in verzorgd taalgebruik kunt u die vormen beter vermijden.
Bepaald of onbepaald zelfstandig naamwoord
Het woord 'dat' wordt gebruikt als je verwijst naar een bepaald zelfstandig naamwoord. Voor onbepaalde verwijzingen gebruik je daarentegen 'wat'. Dit leidt bijvoorbeeld tot de volgende zinnen: Het boek dat hij heeft gekocht, heeft een blauwe kaft.