Voorzetsels zijn woorden zoals op, onder, in, door, behalve, tussen en tegen. Ze geven de relatie (bijvoorbeeld tijd, plaats of reden) aan tussen het woord waar ze voor staan en de andere woorden in de zin: tijdens de vakantie, in de scriptie, vanwege het slechte weer.
Je vindt een voorzetselvoorwerp door te kijken naar de zinsdelen die met een voorzetsel beginnen. Kijk of dat voorzetsel een VAST voorzetsel is (een betekenisgeheel vormt met het zelfstandig werkwoord in het gezegde). Het zinsdeel dat begint met dat voorzetsel noemen we voorzetselvoorwerp.
Voorzetsels zijn woorden waarmee een plaats, tijd of relatie wordt aangegeven. Je kind kan een voorzetsel in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruiken, maar ook met een voornaamwoord of werkwoord.
Na een voorzetsel volgt altijd een niet-onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord. Onderwerpsvormen zijn ik, jij/je, hij, zij/ze, het, wij/we, jullie en zij/ze.
In sommige gevallen ontstaat een fout doordat een ander woord als voorzetsel lijkt te worden gebruikt. In voorbeeld (10) bijvoorbeeld, lijkt 'voorafgaand' als voorzetsel te zijn gebruikt, doordat hier het echte voorzetsel 'aan' ontbreekt: 'Voorafgaand aan het interview'.
Voorzetsels zijn woorden zoals op, onder, in, door, behalve, tussen en tegen. Ze geven de relatie (bijvoorbeeld tijd, plaats of reden) aan tussen het woord waar ze voor staan en de andere woorden in de zin: tijdens de vakantie, in de scriptie, vanwege het slechte weer.
Soms zijn voorzetselzinnen niet echt nodig, vooral niet als je ze gebruikt (in plaats van een apostrof + s) om het bezit van een object aan te duiden. Probeer ook te voorkomen dat je te veel voorzetselzinnen in één zin gebruikt , omdat ze het hoofdonderwerp en de actie van een zin kunnen verhullen.
De persoonlijke voornaamwoorden ik, mij, wij en ons komen daarom bij voorkeur aan het einde van de nevenschikking. Bij ik en mij is die voorkeur het sterkst. Sara, Piet en ik doen niet mee aan de wedstrijd. Die cadeautjes zijn voor jou en mij.
Andere voorbeelden van voorzetsels zijn: aan, achter, bij, binnen, boven, buiten, dankzij, door, gedurende, in, langs, naar, nabij, om, omstreeks, over, per, qua, rond, sinds, te, tegen, tegenover, tot, tussen, uit, van, vanaf, vanuit, via, volgens, voorbij, wegens, zonder.
Je moet nooit myself and John of John and myself gebruiken. Beide zinnen zijn grammaticaal incorrect. Gebruik in plaats daarvan John and me als de spreker het object van de zin is, en John and I als de spreker het subject van de zin is .
Een voorzetsel is een woord of groep woorden die gebruikt worden om zelfstandige naamwoorden, voornaamwoorden en zinnen te koppelen aan andere woorden in een zin . Enkele voorbeelden van voorzetsels zijn enkele woorden zoals in, at, on, of, to, by en with of zinnen zoals in front of, next to, instead of.
Hallo, Ja, 'van' is een voorzetsel net als: aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, per, sinds, te, tegen, tot, tussen en uit, enzovoort.
Een is het onbepaald lidwoord: het duidt iets aan wat nog niet nader bekend is op het ogenblik dat er het eerst over wordt gesproken.
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Een lijdend voorwerp bevat altijd een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord. Niet in iedere zin staat een lijdend voorwerp. In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp.
Een voornaamwoordelijk bijwoord is een combinatie van een van de bijwoorden van plaats er, hier, daar, waar, ergens, nergens en overal, en een of meer voorzetselbijwoorden, bijvoorbeeld af, aan, achter, door, heen, in, mee, op, toe, uit, van, voor.
Hoe vind je een bijwoordelijke bepaling? Bij zinsontleding zoek je eerst de persoonsvorm en het onderwerp van de zin. Dan kijk je of er een lijdend voorwerp en eventueel een meewerkend voorwerp in de zin staat. De overgebleven zinsdelen zijn vaak bijwoordelijke bepalingen.
Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz.
Enkele veelvoorkomende voorzetsels zijn: over, boven, over, na, tegen, langs, tussen, rond, bij, voor, achter, onder, onder, naast, tussen, door, omlaag, tijdens, behalve, voor, van, in, binnen, in, zoals, nabij, van, uit, op, op, uit, buiten, over, verleden, aangezien, door, gedurende, totdat, aan, naar, onder, totdat, ...
bijwoorden van tijd: wanneer, morgen, vandaag, gisteren, binnenkort, onlangs. aanwijzende bijwoorden: daar, hier, nu. onbepaalde bijwoorden: ergens, nergens, nooit, altijd.
De voegwoorden van vergelijking als (na de stellende trap) en dan (na de vergrotende trap) staan in veel gevallen voor een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord (zo dom als een ezel, het hemd is nader dan de rok). Ze worden daardoor ook wel opgevat als voorzetsels.
Bijvoorbeeld: Jij bent jonger dan ik (ben), en niet Jij bent jonger dan mij* (ben). Jij bent jonger dan ik. Hij is minder introvert dan ik.
Mijzelf (of mezelf) is de voorwerpsvorm.
Twijfel tussen ikzelf en mijzelf is mogelijk na dan, als en zoals. In de meeste van die gevallen is het aan te bevelen om de vorm ikzelf te gebruiken, omdat de zin een onderwerpsvorm vereist.
Voorzetsels zijn woorden zoals op, onder, in, door, behalve, tussen en tegen. Ze geven de relatie (bijvoorbeeld tijd, plaats of reden) aan tussen het woord waar ze voor staan en de andere woorden in de zin: tijdens de vakantie, in de scriptie, vanwege het slechte weer. Een voorzetsel kun je makkelijk herkennen.
Als je toch het zinsbeëindigende voorzetsel wilt vermijden, kun je proberen te herformuleren om de noodzaak van een voorzetsel te vermijden : Ik wist niet waar hij het over had. Ik wist niet waar hij het over had.
Prepositionele zinnen (preposition + object) hebben de neiging om op te bouwen en verwarring te veroorzaken . Denk aan de volgende voorbeelden: I run down the street. I run down the street on Tuesday.