Een bijwoordelijke bepaling bestaat uit één woord of meerdere woorden die meer informatie geven over wat in het gezegde wordt uitgedrukt. Je kan de bijwoordelijke bepaling in een zin goed vinden door vragen te stellen als: Waar?Wanneer?Hoe?
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat je iets vertelt over tijd, plaats, richting, reden, hoeveelheid. Het geeft antwoord op de vragen wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel. Hoe vind je een bijwoordelijke bepaling? Bij zinsontleding zoek je eerst de persoonsvorm en het onderwerp van de zin.
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) kan iets zeggen over het gezegde, over de tijd, plaats of reden. In een zin kunnen meerdere bepalingen voorkomen. Zij kan mooi pianospelen.Mooi zegt iets over het pianospelen.
Je vindt een voorzetselvoorwerp door te kijken naar de zinsdelen die met een voorzetsel beginnen. Kijk of dat voorzetsel een VAST voorzetsel is (een betekenisgeheel vormt met het zelfstandig werkwoord in het gezegde). Het zinsdeel dat begint met dat voorzetsel noemen we voorzetselvoorwerp.
Het verschil tussen het voorzetselvoorwerp en de bijwoordelijke bepaling zit vooral in de band met het werkwoord: het voorzetselvoorwerp heeft een nauwe band met het werkwoord en de bijwoordelijke bepaling juist een lossere band. Vergelijk deze zinnen: Hij staat stil bij het stoplicht.
Voorzetselvoorwerp herkennen
Een voorzetselvoorwerp (v.z.v.) begint altijd met een voorzetsel (op, onder, naast, aan, met, naar, voor, in, …). Een voorzetselvoorwerp komt alleen voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel. Let op: verwar een voorzetselvoorwerp niet met een bijwoordelijke bepaling.
Het gezegde bestaat uit de werkwoorden in een zin. Als er maar één werkwoord in de zin staat, dan is het gezegde de persoonsvorm. Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is het gezegde de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. Als je een zin gaat ontleden, begin je daarom altijd met de persoonsvorm.
Het handelend voorwerp is bij de grammaticale zinsontleding in een lijdende zin een bepaling die aangeeft wie de daarin beschreven handeling verricht. Het handelend voorwerp heeft in het Nederlands de vorm van het voorzetsel door gevolgd door een persoonlijk voornaamwoord of een zelfstandig naamwoord.
Bijwoordelijke bepalingen (bwb) zijn makkelijk te vinden, we noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel 'de prullenbak'. Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb. Bijwoordelijke bepalingen zijn vaak plaatsen of tijden, maar het kan van alles zijn.
Redekundig ontleden gaat altijd volgens een vaste volgorde. De volgorde ziet er zo uit: persoonsvorm – gezegde – onderwerp – lijdend voorwerp – meewerkend voorwerp – bijwoordelijke bepaling.
Altijd een werkwoord
Graag geeft meer informatie over het gezegde; het is een bijwoordelijke bepaling (van hoedanigheid). Er moet dus in elk geval altijd een werkwoord bij graag gebruikt worden. Voor liefst staat bovendien altijd het.
Een bepaling heeft betrekking op de zin als geheel of een zinsdeel binnen de zin en verschaft daar nadere informatie over; vandaar de naam. Datgene waar de bepaling betrekking op heeft wordt het antecedent van de bepaling genoemd.
Het gezegde in een zin geeft aan wie of wat het onderwerp is of doet. Als een gezegde alleen uit werkwoorden bestaat, is er sprake van een werkwoordelijk gezegde. Wanneer het gezegde gevormd wordt door één of meerdere werkwoorden en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, gaat het om een naamwoordelijk gezegde.
- Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Als je het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp hebt gevonden dan kan je erachter komen wat het lijdend voorwerp is, door jezelf de volgende vraag te stellen: wie of wat + [persoonsvorm] + [onderwerp] + [andere werkwoorden]?
In de actieve zin is het onderwerp van de zin degene die handelt (of iets dat handelt). In de passieve zin is het onderwerp juist iets of iemand die iets ondergaat. Er bestaan actieve en passieve zinnen. (De passieve zinnen heten ook wel lijdende zinnen.)
Meestal vind je het meewerkend voorwerp als je de volgende vraag stelt: Aan wie (of wat) of voor wie (of wat ) + de rest van de zin? Het antwoord op die zin is het meewerkend voorwerp.
Om hierachter te komen stel je jezelf de volgende vraag: Wat + [persoonsvorm] + [onderwerp] + [andere werkwoorden]? Indien je op beide vragen 'ja' kan antwoorden is er een naamwoordelijk gezegde.
gezegde zelfstandig naamwoord, onzijdig
proverb zelfst. nw. adage zelfst. nw.
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat iets of iemand doet. 'Spelen', 'lopen', 'rijden' en 'knutselen' zijn voorbeelden van werkwoorden. 'Twijfelen', 'hebben' en 'beheersen' zijn ook werkwoorden, maar geven minder duidelijk een activiteit aan.
Een bijvoeglijke bepaling is een zinsdeel dat informatie geeft over een zelfstandig naamwoord. In de zin Mijn oudste zus komt vanavond is mijn oudste zus het onderwerp. Oudste is een bijvoeglijke bepaling binnen dit zinsdeel en zegt iets over het zelfstandig naamwoord zus.
De bijvoeglijke bepaling (bvb) is altijd een deel van een zinsdeel en vertelt iets over een zelfstandig naamwoord en hoort daar ook bij. Let op: Als het zinsdeel begint met een lidwoord maakt dat geen deel uit van de bijvoeglijke bepaling.
Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen. In de zin 'De zon geeft ons energie' is ons het meewerkend voorwerp. Het meewerkend voorwerp is vaak de 'ontvangende partij'. Het gaat om een bepaald soort indirect object.
Voorzetsels zijn woorden zoals op, onder, in, door, behalve, tussen en tegen. Ze geven de relatie (bijvoorbeeld tijd, plaats of reden) aan tussen het woord waar ze voor staan en de andere woorden in de zin: tijdens de vakantie, in de scriptie, vanwege het slechte weer.
Lijst voorzetsels
aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, per, sinds, te, tegen, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, zonder.