De gebruikelijke woordvolgorde in een Nederlandse zin is: onderwerp + persoonsvorm + rest van de zin.
Bijwoordelijke bepaling van tijd: geeft het tijdstip of de tijdsduur aan van wat in het gezegde wordt uitgedrukt. Ik zal het nooit meer doen. Morgen wordt alles anders.
Zinsontleding is het verdelen van de zin in zinsdelen. Je benoemt van elk zinsdeel de functie: onderwerp, persoonsvorm, lijdend voorwerp etc. Met zinsontleding krijg je inzicht in de opbouw van een zin. Het helpt je om een zin goed te formuleren en de spellingsregels goed toe te passen.
Bepalingen van tijd staan vrijwel altijd aan het einde van een zin. I will answer that letter tomorrow. Als in het Engels een bepaling van tijd extra nadruk moet krijgen, kan deze ook vooraan de zin komen te staan. Next week we will finally receive our order.
De standaard Engelse grammatica regel voor de woordvolgorde is: onderwerp – gezegde – lijdend voorwerp, oftewel Subject – Verb – Object.
In het Engels staan de belangrijkste delen van de zin vaak in een vaste volgorde: onderwerp - gezegde - lijdend voorwerp. I hit the ball.
De plaats van niet in de zin is afhankelijk van het woord of het zinsdeel dat wordt ontkend. In de meeste zinnen staat niet vlak voor het woord of het zinsdeel dat wordt ontkend. -Bij een zinsdeel dat met een prepositie begint, staat niet vóór deze prepositie. Ik woon niet in Amsterdam.
element dat we toevoegen aan een woord dat we verbuigen of vervoegen. Voorbeeld: -e aan het eind van andere, -te aan het eind van lachte.
De basiszin bestaat uit twee delen. Je mag de zin langer maken door er andere delen aan toe te voegen. Wie/wat voert de handeling uit? Wat is de handeling?
De bijwoordelijke bepaling is in de zinsontleding een woord of woordgroep die meer informatie of een nadere omschrijving geeft over dat wat in het gezegde wordt uitgedrukt. Voorbeelden zijn: 'Het eten is snel opgewarmd', 'Ik vertrek om 5 uur van huis' en 'Hij wacht op mij in het park'.
Niet, Nooit of altijd zijn altijd bijwoordelijke bepalingen.
zinsbouw = de zinsbouw zelfst. naamw. (m.) Uitspraak: [`zɪnsbɑu] manier waarop je met woorden een zin maakt Voorbeeld: `De zinsbouw van het Duits en het Nederlands lijken op elkaar.
In verzorgde schrijftaal staat een voltooid deelwoord bij voorkeur vooraan of achteraan in de werkwoordelijke eindgroep. De werkwoordelijke eindgroep is de opeenvolging van werkwoordsvormen aan het eind van een hoofd- of bijzin. De persoonsvorm van een hoofdzin maakt nooit deel uit van de werkwoordelijke eindgroep.
Een bijwoordelijke bepaling geeft extra informatie, zoals wanneer, hoe, hoe vaak enzovoort. De meeste bijwoordelijke bepalingen kunnen we in drie groepen verdelen: tijd (ook frequentie), manier en plaats (ook richting).
Een werkwoord is een woord dat aangeeft welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat. Voorbeelden van werkwoorden zijn gaan, slapen, blijken, zijn en veranderen. Werkwoorden geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden tijd, de tegenwoordige tijd of de toekomende tijd.
De medeklinkers uit 't kofschip, dus de t, k, f, s, ch en p, helpen te bepalen of een zwak werkwoord de uitgang -te of -de krijgt in de verleden tijd. De uitgang -te wordt toegevoegd aan werkwoorden waarvan de stam (= het hele werkwoord zonder de uitgang -en) eindigt op een van die medeklinkers uit 't kofschip.
In de verleden tijd geldt: ik-vorm + te, dus ontmoet + te. Veel taalmethodes zeggen dat de stam het werkwoord min "-en" is. Dat is niet altijd hetzelfde als de ik-vorm (hoeven: stam = hoev, ik-vorm = hoef; grazen: stam = graz, ik-vorm = graas).
Een ontkennende zin zegt het omgekeerde van een bevestigende zin. De werkwoorden zijn hetzelfde als in een bevestigende zin. Het woord geen lijkt een beetje op een en kan het vervangen om een ontkenning te maken. De uitspraak van de ee in geen is altijd hetzelfde, zoals in de meeste andere woorden met die klinker.
Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. Een andere naam voor het lijdend voorwerp is daarom direct object. In bijvoorbeeld 'Ik koop een fiets' 'ondergaat' een fiets direct de werking van het werkwoord kopen.
Inversie is de omkering van de gewone woordvolgorde 'onderwerp - persoonsvorm' in hoofdzinnen. Bij inversie staat de persoonsvorm dus vóór het onderwerp. Dat wordt gewoonlijk veroorzaakt doordat een zin begint met een zinsdeel dat niet het onderwerp of de persoonsvorm is.
'Too' is spreektaal. Dus in een officieel stuk gebruik je 'also'. Bijvoorbeeld: "We also enclose a brochure". 'Also' is spreektaal en kan je gebruiken bij informelere teksten.
Wie, wat, waar en wanneer. Who, what, where and when.
Om vragen te stellen in het Engels gebruik je vragende voornaamwoorden of vraagwoorden. Voorbeelden van vraagwoorden in het Engels zijn: what, where, when, who, which, why how. In het Engels gebruik je dus de 'interrogative pronouns'/vraagwoorden om een vraag te kunnen stellen.