Vaste kosten zijn kosten die een onderneming maakt, ongeacht of er nu veel of weinig verkocht wordt. Ze komen elke maand weer terug. Voorbeelden van deze constante kosten zijn huur, salarissen van vast personeel, verzekeringen en afschrijvingen van machines en gebouwen.
Vaste kosten zijn kosten die niet veranderen als er meer of minder wordt geproduceerd. Ze worden ook wel constante kosten genoemd. Een voorbeeld van vaste kosten is de huur van een bedrijfspand: het maakt niet uit hoeveel producten er in het pand geproduceerd worden, de huur is hetzelfde.
Kosten kunnen een variabel of een constant karakter hebben. Variabele kosten stijgen of dalen als je verkopen stijgen of dalen, terwijl constante kosten binnen bepaalde grenzen niet afhankelijk zijn van de verkopen of de mate van gebruik.
Overige kosten: auto- en transportkosten, huisvestingkosten, onderhoudskosten, verkoopkosten, notariskosten, kantoorkosten en reiskosten.
Voorbeelden van variabele kosten zijn:
Inkoopkosten van grondstoffen en materialen. Commissies voor verkopers. Energiekosten.
Bovendien valt het grootste deel van salarissen van personeel in vast dienstverband ook onder de vaste kosten. Sommige loonkosten kunnen ook variabel zijn.
Onder variabele kosten vallen bijvoorbeeld personeelskosten van flexibel personeel of voorraadkosten.
Constante kosten zijn kosten waarvan het totaalbedrag niet afhankelijk is van de productieomvang. Het totaalbedrag dat een onderneming per periode kwijt is aan constante kosten hangt niet af van de omvang van de productie in die periode.
Lonen worden vaak als variabele kosten gezien maar een deel van de loonkosten is vast.
Constante kosten zijn kosten die niet afhankelijk zijn van geproduceerde of verkochte hoeveelheid . Je noemt dit volumeonafhankelijke kosten. Variabele kosten zijn kosten die afhankelijk zijn van de geproduceerde of verkochte hoeveelheid .
De totale kosten (TK) zijn alle kosten van een onderneming in een bepaalde periode. De totale kosten zijn gelijk aan de som van de totale variabele kosten (TVK) en de totale constante kosten (TCK).
Bij proportioneel variabele kosten zijn de variabele kosten per product steeds hetzelfde bedrag. De totale kosten van het bedrijf zullen steeds met € 20 stijgen als er één extra product wordt gemaakt. Dus bij proportioneel variabele kosten geldt: GVK = MK.
Daarnaast maakt een bedrijf variabele kosten. Dat zijn kosten die direct afhangen van de productie of de verkoop van producten. Dit zijn bijvoorbeeld de kosten voor het inkoopproces, voor gas en energie. Die variabele kosten zijn dus direct gerelateerd aan de productie van een specifiek product.
De formule voor de totale variabele kosten (TVK) is: TVK = variabele kosten per stuk x afzet, ook wel: TVK = V x Q. De afzet is het aantal producten en/of diensten geleverd door het bedrijf.
Gemiddeld liggen de kosten voor de variabele afschrijving tussen de € 20 en € 65 per maand. Net als bij de vaste afschrijving, geldt voor de variabele afschrijving dat dit geen kosten zijn die jij betaalt. Maar omdat je je auto uiteindelijk voor minder kunt verkopen, verlies je er wel geld op.
Voorbeeld van indirecte kosten
Andere voorbeelden van indirecte kosten zijn salariskosten voor management en administratie, kosten voor verzekeringen, huurkosten voor kantoorruimte en kosten voor marketing- en verkoopinspanningen.
TOTALE VASTE KOSTEN: Deze kosten veranderen niet voor het bedrijf, ze zijn maandelijks/jaarlijks even hoog. Ze veranderen ook niet als er meer of minder geproduceerd wordt. Het gaat hier om huurkosten van het pand, rentekosten van leningen, afschrijvingskosten van machines, reclamekosten en vaste personeelskosten.
Variabele uitgaven zijn kosten die u niet iedere maand heeft. U koopt bijvoorbeeld niet elke maand een nieuwe koelkast en u gaat ook niet elke maand op vakantie. Toch is het verstandig met dit soort uitgaven rekening te houden en daarvoor iedere maand een bedrag opzij te leggen.
Naast het brutoloon van het personeel, krijg je daarom te maken met kosten voor bijvoorbeeld de werknemersverzekeringen of werkgeverspremies, vakantiegeld, bijdrage Zvw (zorgverzekeringswet), ziektekosten, de dertiende maand, scholing, reiskosten en het pensioenfonds.