Vakbegrippen of vaktermen die in lessen aardrijkskunde, rekenen of natuur worden gebruikt. Meestal zijn vaktaalwoorden laagfrequente inhoudswoorden die verwijzen naar vakgebonden concepten, zoals 'opstand' bij geschiedenis of 'stroomkring' bij natuur.
Vaktaal is terminologie die eigen is aan een bepaald vak of beroep. In vaktaal gebruikt men vaktermen. Voorbeelden uit de medische vaktaal zijn influenza (griep), fractuur (breuk) en metastase (uitzaaiing).
Leerlingen moeten op school niet alleen vakbegrippen (vaktaalwoorden) zoals zandverstuiving en wolkbreuk leren beheersen, maar ook meer algemene abstracte begrippen zoals functie en gevolg van. Deze woorden en begrippen worden 'schooltaalwoorden' genoemd.
Denk bijvoorbeeld aan voegwoorden als 'tenzij' of 'desondanks'.Ook instructiewoorden zoals 'verklaren' en 'conclusie' vallen onder de categorie schooltaalwoorden. Het is leerlingen niet altijd duidelijk wat zij bij de instructie geacht worden te doen.
Vaktaal, ook wel jargon of vakjargon, is een taal die binnen een groep mensen, vak of branche wordt gesproken.
Vaktaal en terminologie
Termen dragen bij aan een heldere en duidelijke communicatie tussen vakgenoten, overheden, organisaties et cetera. Als iedereen dezelfde terminologie gebruikt en deze eenduidig beschreven is, kunnen verwarring en misverstanden in de communicatie voorkomen worden.
Het voordeel is dat iedereen jouw boodschap snapt en weet wat hij moet doen. Denk aan patiënten die de bijsluiter snappen en daardoor hun medicijnen goed innemen. Of aan klanten die op tijd hun cijfers aanleveren, zodat jij voor de deadline een kloppende jaarrekening kunt opmaken.
Weetwoorden zijn woorden die niet volgens vaste regels gespeld worden. Hierdoor zijn er bijvoorbeeld ook geen trucjes of ezelsbruggetjes voor. Als je kind wil weten hoe hij deze woorden juist schrijft, is het een kwestie van oefenen en uit het hoofd leren.
Onder leeswoordenschat verstaan we de woordenschat die kinderen in geschreven taal hebben opgebouwd. De leeswoordenschat van kinderen ont- wikkelt zich vanaf het moment dat kinderen de elementaire leeshandeling beheersen en bouwt voort op de woordenschat die kinderen op dat moment in gesproken taal hebben opgebouwd.
Bij taalbegrip kijken we naar hoe een kind taal begrijpt. Zo beoordelen we onder andere of een kind alleen korte, eenvoudige zinnen en opdrachten begrijpt of dat hij ook langere opdrachten al goed kan uitvoeren. Bij zinsproductie kijken we naar de opbouw van de zinnen die een kind gebruikt.
Schooltaal = Abstract: Taalgebruik in onderwijsleersituatiesTekst: Onder schooltaal wordt het taalgebruik in vaklessen als aardrijkskunde en biologie verstaan.
Het kwadrant van Cummins (1979) laat het vaktaalleerproces zien door onderscheid te maken tussen DAT en CAT. Hierin bepalen de steun uit context en de cognitief complexiteit van taalvaardigheid of het dagelijkse taal of schooltaal is.
In schoolse situaties moeten leerlingen kunnen beschikken over meer abstracte taal (Cognitieve Academische Taalvaardigheid (CAT) dan in dagelijkse situaties, waarin vaak meer concrete taal volstaat (Dagelijks Algemeen Taalgebruik (DAT)).
Jargon betekent het taalgebruik dat binnen een specifiek vakgebied, sector of groep personen wordt gebruikt dat buiten deze groep niet bekend is. Het betreft vaak professionals, maar kan ook van toepassing zijn op andere groepen waaronder studenten of bijvoorbeeld wijn-experts.
Is vakjargon een contaminatie van vaktaal en jargon? Vakjargon is juist: het is geen contaminatie (vermenging) van vaktaal en jargon. Vakjargon is een specifiek soort jargon, namelijk het jargon van vakgenoten onder elkaar. Jargon betekent 'groepstaal die voor buitenstaanders moeilijk te begrijpen is'.
Volgens de versmeltingstheorie van Ehri heeft een woord dat opgeslagen is in ons geheugen een akoestische identiteit (hoe klinkt het woord?)en een articulatorische identiteit (hoe spreek je het woord uit?). Die twee samen worden ook wel de fonologische identiteit genoemd.
Ze: zoeken, selecteren en verwerken op een doelbewuste en efficiënte manier informatie uit verschillende bronnen. leiden betekenisrelaties tussen zinnen en alinea's af en herkennen inconsistenties. stellen zelf vragen tussen het lezen.
Lezen heeft een bewezen positief effect op woordenschat, spelling, begrijpend lezen en schrijven.
Voorbeelden van leenwoorden zijn: container, game, scooter (Engels), douche, caissière, chocolade (Frans), schnitzel, ober en föhn (Duits).
Woorden die volgens bepaalde regels geschreven worden, staan ook wel bekend als regelwoorden. Deze woorden zijn in principe het tegenovergestelde van weetwoorden. Voor weetwoorden gelden namelijk geen specifieke regels.
Wat veel vaker gebeurt bij Nederlandse woorden: accenten op een woord om de klemtoon te beïnvloeden. Dat zijn klemtoontekens. Als je een lettergreep of woord extra nadruk wilt geven, kun je een 'accent aigu' gebruiken. Dat is het accent dat naar rechtsboven wijst (´).
De hier besproken voorbeelden maken duidelijk dat het Nederlands in zijn moderne vorm een agglutinerende, ofwel een overwegend analytische taal is.
Het is een instrument voor denken en leren. Met behulp van taal kunnen we plannen maken, problemen signaleren, redeneren, alternatieven bedenken, problemen oplossen, fantaseren en voorspellen. Het leren van taal is belangrijk voor een goede sociale, emotionele en intellectuele ontwikkeling.
Taal essentieel
Beheersing van de Nederlandse taal is enorm belangrijk. Door te lezen en luisteren verwerf je kennis, leer je andere werelden kennen, leef je je in andere mensen in. Taal heb je nodig om te denken, om je mening te geven. Om begrepen te worden en anderen te begrijpen.