De stam van een werkwoord vind je in nagenoeg alle gevallen door van het hele werkwoord -en af te halen. Wat je na het weghalen van -en overhoudt, is de stam. De stam van worden is word, de stam van houden is houd, de stam van draaien is draai, enz.
De stam van een werkwoord is de vorm die we horen als we de infinitief uitspreken en daarbij de uitgang -en (soms -n) weglaten. Als we de stam schrijven, passen we waar nodig de regels toe voor enkele of dubbele klinker (dromen - ik droom) en enkele of dubbele medeklinker (hakken - ik hak).
Een stam is in de antropologie een gemeenschap van mensen die groot genoeg is om uit verschillende onderdelen te bestaan, maar waarin de economische situatie nog niet toelaat dat er een elite kan ontstaan. Stammen zijn grotendeels egalitaire groepen die vaak uit meerdere bands bestaan.
Je bepaalt de stam van een werkwoord door -en van het hele werkwoord af te halen. In veel gevallen is de ik-vorm gelijk aan de stam, maar niet altijd. Ga daarom nooit uit van de ik-vorm.
Onder de 'stam' wordt de basisvorm van een werkwoord verstaan, waarvan de vervoegde vormen zijn afgeleid. De stam van het werkwoord is in de meeste gevallen gelijk aan het 'hele werkwoord' (de infinitief) minus -(e)n. De stam van lopen is loop, de stam van gaan is ga.
De stam van een werkwoord vind je in nagenoeg alle gevallen door van het hele werkwoord -en af te halen.Wat je na het weghalen van -en overhoudt, is de stam. De stam van worden is word, de stam van houden is houd, de stam van draaien is draai, enz.
De stam is het hele werkwoord zonder -en: zwemmen → zwemm. De stam is vaak hetzelfde als de ik-vorm.
Het werkwoord verhuizen wordt als volgt vervoegd: ik verhuis, jij verhuist, wij verhuizen, jij verhuisde, wij verhuisden, wij zijn verhuisd. De stam (het hele werkwoord min -en) van verhuizen is verhuiz.
De stam van kopen is bijvoorbeeld kop en de stam van bakken is bakk.
De jij-vorm en de hij/zij/het-vorm van een werkwoord in de tegenwoordige tijd schrijf je als de stam van het werkwoord + de letter t, dus de stam+t. Je gebruikt de stam+t (= de ik-vorm + t) in de volgende gevallen: 1 - Het werkwoord slaat op de hoofdpersoon "je/jij". Let op!
afkomst, familie, genus, huis, maagschap, ras, sibbe, slag, soort, stam, stamhuis. origine (zn) : afkomst, afstamming, bron, herkomst, kiem, komaf, oorsprong, stam, wortel.
Als er een hoofdpersoon "ik" voor of achter het werkwoord staat, dan gebruik je de ik-vorm van het werkwoord. Als er een hoofdpersoon "je/jij" achter het werkwoord staat, dan gebruik je de ik-vorm van het werkwoord.
regel 11.
De stam van werkwoorden als doen, gaan, staan, slaan, zien (en samengestelde of afgeleide werkwoorden als uitdoen, begaan) vinden we door alleen de n weg te laten. De stam van het werkwoord komen is kom.
Hoe vind je de ik-vorm? De ik-vorm, ook wel aangepaste stam genoemd, vind je door van het hele werkwoord –en af te halen (dan krijg je de stam) en, als dat nodig is, de stam nog een beetje aan te passen naar de ik-vorm.
In een verhaal in het ik-perspectief waar de 'belevende ik' wordt gebruikt, wordt door de ik-persoon gesproken alsof hetgeen waar hij over vertelt op dit moment gebeurt. Hier wordt dus gesproken in de ik-vorm en de tegenwoordige tijd.
De stam van een werkwoord is het hele werkwoord zonder –en. Bijvoorbeeld: 'werken' wordt 'werk' en 'bestellen' wordt 'bestel'. De eerste tijdsvorm is de tegenwoordige tijd.
Het onderwerp is wat. Daarom geldt de regel: stam (gebeur) + t = gebeurt. 'Er gebeurt hier altijd wat' is dus vergelijkbaar met bijvoorbeeld 'Er speelt hier altijd wat' en 'Er valt hier altijd wat voor.
Het werkwoord verhuizen wordt als volgt vervoegd: ik verhuis, jij verhuist, wij verhuizen, jij verhuisde, wij verhuisden, wij zijn verhuisd. De stam (het hele werkwoord min -en) van verhuizen is verhuiz.
In de tegenwoordige tijd schrijf je altijd een t bij de derde persoon enkelvoud: hij gelooft. Zoals het ook is: hij werkt, hij past, hij geeft etc. Dat je het voltooid deelwoord met een d schrijft, kun je controleren via de verleden tijd.
Bezoekers die (goed) hebben gedoucht (en schone badkleding aan hebben), zorgen ervoor dat het zwembadwater schoner blijft en daarmee makkelijker te desinfecteren, met minder chemicaliën en prettiger om in te zwemmen. Ook zal er minder afvalwater ontstaan en dus minder vers water gesuppleerd moeten worden.
De persoonsvorm in de tegenwoordige tijd kent maar 3 vormen. Het enige wat je moet weten is wie of wat het onderwerp is. Is het onderwerp ik; is er geen onderwerp; of is het onderwerp je of jij en staat dat achter de persoonsvorm, dan schrijf je de stam.
De verleden tijd is een tempus met behulp waarvan wordt uitgedrukt dat een handeling of toestand behoort tot een tijdstip dat voorafgaat aan het moment van spreken (bij talen met een absolute tijd) of tot een tijdstip dat aan dat van spreken kan voorafgaan, ermee kan samenvallen of er op kan volgen (bij talen met een ...
Als de stam van een werkwoord eindigt op [v] of [z] (zoals [beloov] en [suiz]), schrijven we f of s aan het einde van die stam (bijvoorbeeld beloof, verhuis) en in de meeste vervoegde vormen, bijvoorbeeld: (jij/hij) belooft, (jij/hij) omhelsde, (jij/hij) suisde.