Een samengesteld werkwoord is een lexicale eenheid die bestaat uit een werkwoord en een affix in de vorm van een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord of voorzetselbijwoord. Dergelijke werkwoorden komen vooral in het Nederlands, Duits en Hongaars veel voor.
Een samengesteld werkwoord is een werkwoord dat is opgebouwd uit twee delen die ook als losse woorden voorkomen. Meestal is het tweede deel een werkwoord en het eerste een bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord: overdrijven, hardlopen, huishouden.
Bij scheidbare werkwoorden valt het accent op het scheidbare partikel: aannemen, bijklussen, nadenken, instappen, uitstappen, vrijkomen, vrijlaten, vrijhouden, vrijspreken, nadenken. Bij onscheidbare werkwoorden valt het accent op het werkwoordelijk deel: aanvaarden, achtervolgen, achterhalen, overtuigen, overwinnen.
Een splitsbaar werkwoord, zoals uitslapen, overlopen en weggooien wordt in een zin gesplitst. Je splitst splitsbare werkwoorden als ze persoonsvorm zijn: opeten – eet op. Bij zinnen met een splitsbaar werkwoord hoort het stukje dat ergens achter in de zin staat, bij het werkwoord.
Deze categorie bestaat voor het merendeel uit oorspronkelijk sterke werkwoorden die in de loop der eeuwen gedeeltelijk zwak zijn geworden. Meestal komt dit doordat de verleden tijd nu zwak gevormd wordt, terwijl het voltooid deelwoord nog de oorspronkelijke uitgang -en heeft.
Een scheidbaar werkwoord is een combinatie van een werkwoord (verbum) en een voorzetsel (prepositie). Beide woorden kan je ook alleen gebruiken, maar samen hebben ze een nieuwe betekenis. Er zijn een paar scheidbare werkwoorden met een ander woord, zoals met een adjectief (schoonmaken) of een substantief (paardrijden).
Hier kan sprake zijn van het werkwoord rijden + het achterzetsel op, en rijden + het achterzetsel over. Maar we kunnen ook zeggen dat we te maken hebben met de werkwoorden oprijden en overrijden. We noemen dit type werkwoord scheidbaar samengestelde werkwoorden of samenkoppelingen, en op en over partikels.
Bij de uitspraak van een scheidbaar samengesteld werkwoord ligt de klemtoon op het eerste deel; op het voorvoegsel: opeten.
Even googlen levert het volgende lijstje op: zijn, hebben, worden, zullen, kunnen, moeten, zeggen, komen, maken, doen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde? Het werkwoordelijk gezegde wordt gevormd door de persoonsvorm en alle andere werkwoorden die in een zin staan. Met het werkwoordelijk gezegde wordt aangegeven dat iets of iemand iets doet.
De infinitief (of: onbepaalde wijs) is een vormcategorie van het werkwoord. De infinitief wordt ook wel 'het hele werkwoord' genoemd en het is in deze 'standaardvorm' dat werkwoorden in woordenboeken zijn opgenomen. De vorm van de infinitief is onbepaald wat persoon, getal, tijd en wijs betreft.
werkwoord dat bij de vervoeging* wisselingen van klinkers* en/of medeklinkers* vertoont. Voorbeelden: lopen - liep - gelopen; brengen - bracht - gebracht. Als de vervoeging buiten de klinkerwisseling regelmatig verloopt, wordt een onregelmatig werkwoord ook sterk werkwoord genoemd.
Een voorbeeld van een onregelmatig werkwoord is 'lopen'. In de verleden tijd wordt 'lopen' 'liepen'. Als 'lopen' wordt gebruikt als voltooid werkwoord verandert de 'ie' klank weer naar de 'o' klank, namelijk 'gelopen'.
Werkwoord. ▸ Ik wist niet veel over paarden, heb twee weken allemaal YouTube-filmpjes over paarden gekeken.
Bij sterke werkwoorden verandert de klinker in de verleden tijd en eindigt het voltooid deelwoord op -en: lezen - las - gelezen. lopen - liep - gelopen. helpen - hielp - geholpen.
Bij de vervoeging van het werkwoord 'zullen' gelden geen duidelijke regels. Je moet uit je hoofd leren hoe je dit werkwoord vervoegt. Met Slimleren kun je op een leuke manier thuis extra oefenen met de vakken waar jij moeite mee hebt.
Werkwoord. We hebben de rijpe vruchten uitgezocht.
De regelmatige werkwoorden, in het Engels ook wel regular verbs genoemd, zijn de werkwoorden die volgens de gebruikelijke regel vervoegd worden. Hierbij pak je de stam van het werkwoord en voeg je er “-ed” of “-d” aan toe.
Sterke werkwoorden en de verleden tijd.
De 'o' verandert in 'ie'. Kopen is ook zo'n sterk werkwoord, in de verleden tijd is het namelijk 'we kochten'.
De drie vormen woon, woont en wonen noemen we de tegenwoordige tijd.