Een ervaring kan gebruikt worden als een feit. We spreken dan van een empirisch argument. Iemand kan aan het woord gelaten worden die veel van het onderwerp afweet. Er wordt dus een beroep op gezag gedaan.
We onderscheiden twee soorten argumenten: de feitelijke en de waarderende. Feitelijke argumenten zijn uitspraken waarvan de schrijver/spreker weet of denkt dat ze waar zijn. Ze zijn controleerbaar. Ik doe liever geen eindexamen (standpunt), want als ik slaag moet ik naar een andere school (feitelijk argument).
Voorbeeld: Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). Maar de kans dat je huidkanker krijgt,, wordt daardoor wel een stuk groter (argument tegen).
Een argument is deugdelijk wanneer het geen tegenargument heeft of twijfel zaait, of als alle twijfel zaaiende of weerleggende tegenargumenten weerlegd kunnen worden door een deugdelijk argument.
Realistische argumenten
Je vraagt je af of de beschrijvingen, gebeurtenissen, omstandigheden of personen overeenkomen met de werkelijkheid. Je beoordeelt dan in hoeverre een boek waarheidsgetrouw overkomt. Vertel bijvoorbeeld of je denkt dat de situaties uit het boek ook in het dagelijkse leven kunnen gebeuren.
doet ter zake en ondersteunt je standpunt op een constructieve manier; weerlegt mogelijke tegenargumenten; is belangrijk en dwingend zodat de tegenpartij het niet zomaar naast zich kan neerleggen.
Goede argumenten voldoen aan twee eisen: Een goed argument is juist. Dat wil zeggen: het is waar wat je zegt. Een goed argument is daarnaast geldig: het gaat over het onderwerp van het meningsverschil en niet over iets anders.
Een argument: moet steekhoudend zijn: met andere woorden het moet kloppen. moet altijd gaan over het onderwerp waar discussie of meningsverschil over is. is het meest krachtig wanneer het gebaseerd is op feiten, feitelijkheden en in sommige gevallen cijfers.
Argumenten zijn objectief wanneer ze feitelijk zijn en subjectief wanneer ze een mening, een gevoel, een vermoeden of een waardeoordeel bevatten. Subjectieve argumenten worden ook wel waarderende argumenten genoemd. Objectieve (feitelijke) argumenten kun je altijd controleren op hun juistheid.
Een niet-feitelijk argument; een uitspraak met een waarde-oordeel. Een waarderend argument geeft aan wat je van iets vindt; bijvoorbeeld dat iets goed of slecht is, mooi of lelijk, gewenst of ongewenst. Over een waarderend argument kun je van mening verschillen.
Hier leggen we je uit wat een drogreden is! Een drogreden is een foutief argument. Vaak lijken drogredenen aannemelijk, maar dat zijn ze niet. Een drogreden kan een fout argument zijn omdat een argumentatieschema niet goed gebruikt wordt of doordat er een discussieregel wordt overtreden.
Toch kan een argumentatieschema juist dienen om de structuur van een standpunt met argumenten duidelijk te maken. Je begint in een argumentatieschema altijd met het bovenste vakje. Hier zet je het standpunt neer. Vervolgens komen onder dit standpunt de argumenten te staan.
Een feit is iets wat waar of onwaar is en wat je kunt controleren.
In een betoog wil je, net als tijdens een debat, anderen overtuigen om jouw standpunt in te nemen. Dit doe je door argumenten te brengen die jouw (opgelegde) mening ondersteunen. Je gaat er in een betoog vanuit dat de lezer het oneens is met jouw standpunt óf nog geen mening heeft over het onderwerp.
Overtuigen is een manier van beïnvloeden. Je zorgt ervoor dat de ander iets van je overneemt: een mening, een idee of voorstel. Overtuigen is een techniek die je kunt aanleren. Maar alleen als je zelf overtuigd bent van je boodschap, kun je ook overtuigend zijn.
Met andere woorden: de argumenten onderbouwden het standpunt dat ingenomen was. Dit noem je pro-argumenten. Maar (bijna) ieder standpunt kent ook wel tegenargumenten: argumenten die het standpunt onderuit halen. Deze argumenten worden contra-argumenten genoemd.
argument, bekrachtiging, bewijsgrond, bewijslast, bewijsmateriaal, bewijsstuk, blijk, getuigenis, proef, proeve, staving, teken. reden (zn) : aanleiding, argument, beweeggrond, beweegreden, drijfveer, grond, motief, motivatie, motivering, oorzaak, verklaring.
Een stelling bestaat uit één zin en is kort en krachtig.
Probeer het onderwerp kernachtig te benoemen en schrap alle overbodige informatie. Verwerk dit desnoods in de inleiding als je denkt dat het belangrijk is om de context van de stelling te benoemen.
Een tegenargument herken je aan dezelfde signaalwoorden als die waaraan je argumenten herkent: dat blijkt uit, immers, namelijk, omdat, de reden hiervoor is en want.
Esthetische argumenten (Is het verhaal mooi of verrassend geschreven?) Morele argumenten (Handelen de personages goed of slecht?) Structurele argumenten(Zit het verhaal logisch in elkaar?) Literair-historische argumenten (Zorgt het verhaal voor vernieuwing?)
Argumenten over de gevoelens die de tekst bij de lezer oproept (emotieve argumenten). Raakt het verhaal je? Hoe komt de sfeer van het verhaal over? Je gebruikt in je argumentatie bijvoorbeeld woorden als beklemmend, meeslepend, fascinerend, aangrijpend, verrassend, ontroerend.