Bijwoordelijke bepaling van tijd: geeft het tijdstip of de tijdsduur aan van wat in het gezegde wordt uitgedrukt. Ik zal het nooit meer doen. Morgen wordt alles anders. Irene komt volgende week terug van vakantie.
De bijwoordelijke bepaling is in de zinsontleding een woord of woordgroep die meer informatie of een nadere omschrijving geeft over dat wat in het gezegde wordt uitgedrukt. Voorbeelden zijn: 'Het eten is snel opgewarmd', 'Ik vertrek om 5 uur van huis' en 'Hij wacht op mij in het park'.
Een bepaling is het deel van een constructie dat een nadere specificatie of omschrijving uitdrukt van de kern van die constructie en aan die kern ondergeschikt is. Er zijn twee soorten bepalingen: bijvoeglijke en bijwoordelijke. Bijvoeglijke bepalingen zijn altijd bepaling bij een zelfstandig naamwoord.
Bijwoordelijke bepaling van plaats: geeft antwoord op de vraag 'Waar? ' Onze tv staat in de keuken. Op spoor 7 staat de trein klaar.
Bepaling van gesteldheid - Wikipedia.
De bijvoeglijke bepaling (bvb) is altijd een deel van een zinsdeel en vertelt iets over een zelfstandig naamwoord en hoort daar ook bij. Let op: Als het zinsdeel begint met een lidwoord maakt dat geen deel uit van de bijvoeglijke bepaling.
Voor het gemak kun je zeggen dat elk zinsdeel dat nu nog over is een bijwoordelijke bepaling is. Niet, Nooit of altijd zijn altijd bijwoordelijke bepalingen.
Een bijvoeglijk bepaling is meestal een bijvoeglijk naamwoord, maar kan ook een bezittelijk voornaamwoord zijn, bijvoorbeeld: mijn kat, jouw vriend, onze spullen. Een bijvoeglijke bepaling kan uit één of meerdere woorden bestaan. Er kunnen meerdere bijvoeglijke bepalingen in een zin kunnen staan.
Die auto rijdt erg hard. Is erg hard een bijwoordelijke bepaling en dus een zinsdeel. Erg en hard zijn beide wel bijwoorden maar geen aparte zinsdelen. Een bijwoord dat geen deel uitmaakt van een ander zinsdeel, is ook een bijwoordelijke bepaling.
Het lijdend voorwerp = wie / wat + onderwerp + gezegde. Als de zin een naamwoordelijk gezegde heeft, dan is er geen lijdend voorwerp. Een zin kan dus alleen een lijdend voorwerp hebben als het een werkwoordelijk gezegde heeft.
Bijwoordelijke bepalingen (bwb) zijn makkelijk te vinden, we noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de 'prullenbak'. Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb. Bijwoordelijke bepalingen zijn vaak plaatsen of tijden, maar het kan van alles zijn.
Niet elke zin bevat een bijwoordelijke bepaling en sommige zinnen hebben meer dan 1 bijwoordelijke bepaling. Soms zijn bijwoordelijke bepalingen niet zo makkelijk te vinden omdat je vragen als waar?, wanneer? etc. niet kan stellen.
Het verschil tussen het voorzetselvoorwerp en de bijwoordelijke bepaling zit vooral in de band met het werkwoord: het voorzetselvoorwerp heeft een nauwe band met het werkwoord en de bijwoordelijke bepaling juist een lossere band. Vergelijk deze zinnen: Hij staat stil bij het stoplicht.
* Let op: een BIJVOEGLIJKE bepaling is ALTIJD ONDERDEEL van een ander zinsdeel! (in voorbeeld 1: deel van het onderwerp, voorbeeld 2 deel v/h lijdend voorwerp.) Een BIJWOORDELIJKE bepaling: geeft ook 'extra informatie' aan de zin: maar NIET aan een zelfstandig naamwoord.
Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. Een andere naam voor het lijdend voorwerp is daarom direct object. In bijvoorbeeld 'Ik koop een fiets' 'ondergaat' een fiets direct de werking van het werkwoord kopen.
Een bijwoord is een woord dat meer informatie geeft over een ander woord in de zin, of over de hele zin. Zo is heel in 'Zij is heel aardig' een bijwoord; en in 'Ik kom morgen niet' zitten twee bijwoorden: morgen en niet.
Voorzetselvoorwerp herkennen
Een voorzetselvoorwerp (v.z.v.) begint altijd met een voorzetsel (op, onder, naast, aan, met, naar, voor, in, …). Een voorzetselvoorwerp komt alleen voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel. Let op: verwar een voorzetselvoorwerp niet met een bijwoordelijke bepaling.
De volgende woordsoorten worden onderscheiden: werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voornaamwoorden, bijwoorden, lidwoorden, telwoorden, voegwoorden, voorzetsels en tussenwerpsels.
Het klassiek Latijn kent zes naamvallen. Een naamval is een middel waarmee de grammaticale functie van een naamwoord of voornaamwoord in het grotere verband van de zin wordt aangegeven.
Je vertaald de ablativus vaak door 'met' of 'door' voor het woord te plaatsen. De ablativus wordt ook gebruikt om afkomst/plaats/tijdstip aan te geven.
Vaak drukt de genitivus een bezit uit. Je mag het dan vertalen met 'van …'. Uit de verzameling van leerlingen wordt een deel aangewezen. Het woord 'leerlingen' is hier het geheel – en dus het staat in de genitivus partitivus.