Als er geen sprake is van een tijdstip, je ergens bevinden of iets dat in beweging is of zich verplaatst dan kun je de 7/2 regel toepassen. Deze regelt stelt dat auf en über altijd de vierde naamval krijgen en de rest van de voorzetsels de derde naamval.
De derde naamval wordt gebruikt: Voor het meewerkend voorwerp (aan, voor). Altijd na de voorzetsels aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, außer en gegenüber. Soms na de voorzetsels an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen.
Bij de keuzevoorzetsels moet je dus kiezen welke naamval je gaat gebruiken: de derde of de vierde naamval. Het voorzetsel, gevolgd door de derde naamval, drukt uit dat je ergens bent. Hier is eigenlijk niet echt sprake van een beweging of een doen, maar gewoon ergens zijn.
Er zijn nog twee handige regels waaraan je kunt zien of iets Akkusativ moet zijn: – Achter de werkwoorden: es gibt, fragen en bitten komt altijd Akkusativ. – Achter de voorzetsels: bis, durch, entlang, für, gegen, ohne en um komt altijd Akkusativ.
plaatsbepaling. "Sie stehen vor+3 dem Haus/vor der Schule/ vor dem Auto". (Vor heeft hier de 3e naamval, want het drukt samen met het werkwoord stehen een toestand van rust uit).
Naamvallen zijn de verschillende vormen die woorden aannemen, afhankelijk van hun functie in de zin. Naamvallen komen voor bij zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, lidwoorden, telwoorden en voornaamwoorden. In het hedendaagse Nederlands zijn de meeste naamvalsonderscheidingen verdwenen.
In het Duits zijn zelfstandige naamwoorden mannelijk, vrouwelijk of onzijdig. Bij mannelijke woorden is het lidwoord 'der', bij vrouwelijke woorden 'die' en bij onzijdige woorden 'das'.
In het Nederlands kan je de der-groep het beste zien als 'de/het'. De ein-groep is in het Nederlands 'een'. Wanneer je in het Nederlands dus 'de' of 'het' gebruikt, gebruik je in het Duits de der-groep. En gebruik je in het Nederlands 'een', dan kies je voor de ein-groep.
'Der Dativ' is de derde naamval in het Duits. Het wordt gebruikt voor het meewerkend voorwerp . Je weet of iets een meewerkend voorwerp is door te kijken of je er aan/voor voor kunt plakken.
De genitief is een vorm die aangeeft van wie of wat iets is. Bij zelfstandige naamwoorden is dat de bezits-s. De betekenis ervan kan worden omschreven met een van-bepaling.
3. de derde naamval of datief, voor de functie van meewerkend voorwerp, ondervindend voorwerp of belanghebbend voorwerp of na bepaalde voorzetsels; 4. de vierde naamval of accusatief, voor de functie van lijdend voorwerp of na bepaalde voorzetsels.
Bij plaatsbepalingen wordt het iets ingewikkelder. Als het om een zich-bevinden gaat en je dus de vraag “waar is iets?” stelt, dan volgt de derde naamval. Das Auto steht vor dem Haus. – De auto staat voor het huis.
4. Accusatief - lijdend voorwerp. De vierde naamval of de accusatief gebruik je voor het lijdend voorwerp in de zin. Het lijdend voorwerp vind je door de volgende vraag te stellen: Wie/wat + gezegde + onderwerp?
De vierde naamval
Ook wordt het gebruikt na bepaalde vaste voorzetsels , namelijk: durch, für, ohne, um, bis, gegen en entlang.
De Nominativ is het 'onderwerp' in het Nederlands. Deze kun je in de zin vinden door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm? De Akkusativ is het 'lijdend voorwerp' in het Nederlands.
Traditioneel worden voor het (historische) Nederlands vier naamvallen onderscheiden: de eerste naamval (of: nominatief) is de onderwerpsvorm; de tweede naamval (of: genitief) kan meestal m.b.v. het voorzetsel van worden omschreven (bijvoorbeeld het Wapen der Infanterie); de derde naamval (of: datief) wordt gebruikt als ...
4e naamval - lijdend voorwerp/hem (Akkusativ)
Het lijdend voorwerp staat in de 4e naamval.