De meest gebruikelijke vorm van het werkwoord zeggen in de verleden tijd is in de standaardtaal in het hele taalgebied zei(den). Daarnaast komt in de standaardtaal in België ook de vorm zegde(n) voor, al wordt die vorm er veel minder gebruikt. Voor veel Nederlanders klinkt zegde(n) verouderd.
ik zeg, jij zegt, wij zeggen. ik zei, jij zei, hij zei, wij zeiden. ik heb gezegd. een gezegd woord.
Het is allebei goed.'Hij zegde af' is het gebruikelijkst. Afzeggen heeft twee verleden tijden: de sterke vorm zei af (meervoud: zeiden af) en de zwakke vorm zegde af (meervoud: zegden af).
ik kan, je kunt / je kan, u kunt / u kan, hij kan, wij kunnen. ik kon, wij konden. ik heb gekund.
De verleden tijd is één van de twee hoofdvormen van werkwoorden. Als een werkwoord in de verleden tijd staat, betekent het dat iets al voorbij is. De zin 'Piet ging vorig jaar op vakantie naar Spanje' staat in de verleden tijd.
De eerste “zei” verandert als je de zin in het meervoud zet (Zeiden zij tegen jou …), dus het is een werkwoord. De tweede “zij” kan worden vervangen door “hij”, dus het is een persoonlijk voornaamwoord.
De meest gebruikelijke vorm van het werkwoord zeggen in de verleden tijd is in de standaardtaal in het hele taalgebied zei(den). Daarnaast komt in de standaardtaal in België ook de vorm zegde(n) voor, al wordt die vorm er veel minder gebruikt.
Zei is de verleden tijd van zeggen. Letterlijk: "zegde".
Zei is de verleden tijd van het werkwoord zeggen. Die vorm past niet in 'Het zij zo. '
Verbreedde is de verleden tijd van het werkwoord verbreden.
De stam van verbreden is verbreed. Om de verleden tijd te vormen, voegen we -de(n) toe aan de stam: verbreed + de(n) = verbreedde(n).
Bij sterke werkwoorden verandert de klinker in de verleden tijd en eindigt het voltooid deelwoord op -en: lezen - las - gelezen. lopen - liep - gelopen. helpen - hielp - geholpen.
Werkwoord. We hebben de rijpe vruchten uitgezocht.
Werkwoord. Ik zwaaide. Jij zwaaide. Hij, zij, het zwaaide.
zweven: de stam is zweef, hetgeen eindigt op een f, en dan zou je het foutieve zweefte krijgen i.p.v. zweefde.
Om te bepalen of het voltooid deelwoord of de persoonsvorm verleden tijd een d of t krijgt, neemt je kind eerst de stam (= hele werkwoord -en) van het werkwoord. Als deze op een medeklinker uit 't kofschip eindigt, krijgt het woord een -t. Wanneer de laatste letter van de stam er niet in zit, schrijft je kind een -d.
Je kunt en je kan zijn allebei correct.
In Nederland wordt je kan informeler gevonden dan je kunt. In België wordt het gebruik van je kan niet als informeler beschouwd.
Persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt): (ik) loop, (ze) loopt, (jullie) lopen. Persoonsvorm verleden tijd (pvvt): liep, liepen. Voltooid deelwoord (vd): gelopen.