Een zinsdeel kan uit één woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Je kind kan bij redekundig ontleden te maken krijgen met de volgende zinsdelen: persoonsvorm, gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepalingen en bijvoeglijke bepalingen.
Voor de persoonsvorm is één zinsdeel
Tussen de zinsdelen zet je streepjes. Let op: het is belangrijk dat je een zinsdeel zo lang mogelijk maakt, maar een plaats en een tijd zijn wel aparte zinsdelen. Kijk naar de volgende zin.
Om de zinsdelen te vinden moet je eerst de zin ontleden.Als eerste zoek je de persoonsvorm.De persoonsvorm is het eerste zinsdeel.Vervolgens kijk je naar de woorden die voor de persoonsvorm staan, dat is ook een zinsdeel.
De zinsdelen zijn: onderwerp, persoonsvorm, gezegde, meewerkend voorwerp, belanghebbend voorwerp, ondervindend voorwerp, oorzakelijk voorwerp, lijdend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, bijvoeglijke bepaling, voorzetselvoorwerp en bepaling van gesteldheid.
Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm is de vervoegde vorm van het werkwoord. De persoonsvorm past zich aan aan het onderwerp van de zin. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
Wat is het schema voor het ontleden van zinnen? Redekundig ontleden gaat altijd volgens een vaste volgorde. De volgorde ziet er zo uit: persoonsvorm – gezegde – onderwerp – lijdend voorwerp – meewerkend voorwerp – bijwoordelijke bepaling.
Ik maak de zin vragend. De persoonsvorm komt op de eerste plaats van de zin te staan. Er is altijd maar één persoonsvorm in een gewone zin (zonder bijzinnen).
Een zin is een groep woorden die samen in een zin werken, maar geen onderwerp of werkwoord bevatten . Vaak worden zinnen gebruikt voor beschrijvingen van mensen, dingen of gebeurtenissen. Voorbeelden: Vol vreugde sprong het meisje op en neer.
Een persoonsvorm is een werkwoord dat in staat is om van tijd te veranderen. Voorbeeld: 'Piet loopt naar huis'.Doordat dit nu gebeurt, gaat het om de tegenwoordige tijd.In de verleden tijd wordt het 'Piet liep naar huis'.
Niet wordt gebruikt om het gezegde van een zin of een hele zin te ontkennen. Geen wordt gebruikt om een onbepaald zelfstandig naamwoord te ontkennen. In een aantal gevallen is zowel geen als niet mogelijk, omdat de ontkenning zowel op het zelfstandig naamwoord als op het gezegde of de hele zin kan slaan.
Een zinsdeel is een onderdeel van een zin met een bepaalde grammaticale functie. Een zinsdeel kan één woord zijn, maar ook een combinatie van woorden. Voorbeelden van zinsdelen zijn het onderwerp, het lijdend voorwerp en het gezegde.
Het voegwoord maar kan alleen vooraan in een (bij)zin staan. Er komt geen komma achter: We vroegen om aardbeienijs, maar kregen kersenijs.
Bij taalkundig ontleden ontleed je de zin niet in zinsdelen, maar in woordsoorten. Voorbeelden van woordsoorten zijn het lidwoord, het zelfstandig naamwoord, het bijvoeglijk naamwoord en het zelfstandig werkwoord.
Alles wat vóór de persoonsvorm staat, is namelijk ook een zinsdeel. In de vorige voorbeeldzin staat er maar 1 woord voor de persoonsvorm: 'Jill'. Maar soms staan er voor de persoonsvorm een heleboel woorden! Toch vormen die samen altijd maar 1 zinsdeel.
De vorm hangt af van: de 'persoon': Als je over jezelf praat, gebruik je de eerste persoon. Als je mensen aanspreekt, gebruik je de tweede persoon. Als je over andere mensen, dieren of dingen spreekt, gebeurt dat in de derde persoon.
Finite werkwoorden zijn werkwoorden die overeenkomen met het onderwerp en de stemming, tijd, getal en persoon uitdrukken. Non-finite werkwoorden daarentegen, komen niet overeen met het onderwerp en kunnen worden gebruikt in de tegenwoordige deelwoord-, voltooide deelwoord- of infinitieve vorm om verschillende functies in een zin uit te voeren.
Maak de zin vragend (ja/nee-vraag) -> de persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan. Probeer de zin in een andere tijd te zetten -> het woord dat nu verandert, is de persoonsvorm. Zet het onderwerp van de zin in enkelvoud/meervoud -> het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm.
Zoudt is een verouderde persoonsvorm die van oorsprong bij het persoonlijk voornaamwoord gij hoorde: het was gij kwaamt en gij wildet (met een -t), dus ook gij zoudt. Voor de aanspreekvorm gij is later u in de plaats gekomen. Daarbij hoort de werkwoordsvorm zou: het is zou u, net als zou hij/zij en zou jij.
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat als 'hulp' bij het hoofdwerkwoord van de zin staat. In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een hulpwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen. Het komt altijd voor in combinatie met een ander werkwoord (een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord).
Een clausule kan daarentegen een zin (of meerdere zinnen) bevatten, maar heeft een onderwerp en werkwoord die samenwerken. Zinnen worden onderscheiden van zinnen door het simpele feit dat hun onderwerpen en werkwoorden aan elkaar gekoppeld zijn en overeenkomen . Bijvoorbeeld: Zin met 1 clausule: Chandar (onderwerp) loves (werkwoord) to bake.
Een regel is een reeks woorden die over een bepaalde vaste breedte naast elkaar geschreven, gezet of gedrukt zijn.
Wat is een werkwoordelijk gezegde? Het werkwoordelijk gezegde is hetzelfde als alle werkwoorden in de zin. De persoonsvorm hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde. Als er andere werkwoorden zijn, staan die meestal achteraan in de zin.
Na een voorzetsel volgt altijd een niet-onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord. Onderwerpsvormen zijn ik, jij/je, hij, zij/ze, het, wij/we, jullie en zij/ze.
Het persoonskenmerk kan verder gespecificeerd worden naar getal, zodat er een eerste persoon enkelvoud (Nederlands ik) en een eerste persoon meervoud (wij) is. Hetzelfde gaat uiteraard op voor de tweede persoon (jij/ u/ jullie) en de derde (hij/ zij (enkelv./meerv.)/ het/u).