In de tegenwoordige tijd wordt bij de tweede persoon enkelvoud (je, jij) en bij de derde persoon enkelvoud (hij, zij, het) altijd een –t toegevoegd aan de ik-vorm. Dit hoeft niet als een werkwoord al eindigt op een –t (het is: hij zit en niet hij zitt).
Bijvoorbeeld: 'werken' wordt 'werk' en 'bestellen' wordt 'bestel'. De eerste tijdsvorm is de tegenwoordige tijd. De tegenwoordige tijd beschrijft iets wat nu of in de toekomst gebeurt. Er zijn drie mogelijkheden van werkwoordspelling in de tegenwoordige tijd: Stam, Stam + T of Stam + En.
Er komt een t achter de stam van het werkwoord (het hele werkwoord zonder -en: gebeur, word, werk) als: het woord een persoonsvorm* is ('het gebeurt je gewoon');de zin in de tegenwoordige tijd staat, en. het onderwerp jij/je is en voor het werkwoord staat.
Het gebruik van de tegenwoordige tijd is niet beperkt tot het beschrijven van iets wat op het moment van spreken gebeurt. Het is heel gebruikelijk om iets wat in het verleden is gebeurd met een tegenwoordige tijd te beschrijven. In sommige gevallen wordt dat gedaan om het dramatisch effect van de boodschap te verhogen.
De jij-vorm en de hij/zij/het-vorm van een werkwoord in de tegenwoordige tijd schrijf je als de stam van het werkwoord + de letter t, dus de stam+t. Je gebruikt de stam+t (= de ik-vorm + t) in de volgende gevallen: 1 - Het werkwoord slaat op de hoofdpersoon "je/jij". Let op!
De tegenwoordige tijd is een werkwoordstijd die we onder andere gebruiken om uit te drukken dat de werking die door het werkwoord genoemd wordt, tijdens het spreekmoment te situeren is.
Simpel uitgedrukt zegt de tegenwoordige tijd iets over een handeling die zich op het moment van spreken afspeelt, en de verleden tijd iets over een handeling die zich al eerder heeft afgespeeld.
In het Nederlands kan deze vorm vaak worden vertaald met de constructie "persoonlijk voornaamwoord met diens vervoeging van zijn + 'aan het' + infinitief": Ik ben (nu) een Wikipedia-artikel over de onvoltooid tegenwoordige tijd aan het lezen. Voorbeeld: Ik neem een hap. Het regent.
Vormen Top
de onvoltooid tegenwoordige tijd (of presens): hij woont, hij komt; de onvoltooid verleden tijd (of imperfectum): hij woonde, hij kwam; de voltooid tegenwoordige tijd (of perfectum): hij heeft gewoond, hij is gekomen; de voltooid verleden tijd (of plusquamperfectum): hij had gewoond, hij was gekomen.
De present simple is de Engelse term voor de tegenwoordige tijd, bijvoorbeeld 'ik tover'. Die tijd heeft bijna altijd eenvoudigweg dezelfde vorm als de infinitief, behalve bij de derde persoon enkelvoud (he/she/it), waar er een -s wordt toegevoegd.
De onvoltooide tijd is een werkwoordstijd die gebruikt wordt om aan te geven dat iets nog bezig is of in de toekomst plaatsvindt. Het werkwoord kan zowel in de tegenwoordige als in de verleden tijd staan. Als een zin in de onvoltooide tijd staat, staat hier nooit een hulpwerkwoord in.
Om te bepalen of het voltooid deelwoord of de persoonsvorm verleden tijd een d of t krijgt, neemt je kind eerst de stam (= hele werkwoord -en) van het werkwoord. Als deze op een medeklinker uit 't kofschip eindigt, krijgt het woord een -t. Wanneer de laatste letter van de stam er niet in zit, schrijft je kind een -d.
Het tegenwoordig (of: onvoltooid) deelwoord is een vormcategorie van het werkwoord die bestaat uit de stam + -(e)nd(e). Tegenwoordige deelwoorden kunnen voorkomen als deel van het gezegde of als zinsdeel: (1) De zaak is hangende.(2) Huilend zocht het kind naar zijn moeder.
Naast voltooid deelwoorden zijn er ook onvoltooide deelwoorden. Een onvoltooid deelwoord wordt gebruikt om aan te geven dat je iets doet, terwijl je ook iets anders doet. Een voltooid deelwoord wordt gemaakt door een –d of –de achter het hele werkwoord te plakken. Bijvoorbeeld: 'Lachend fietsten wij naar school'.
de onvoltooid verleden toekomende tijd, o.v.t.t. (het futurum praeteriti): ik zou snurken, ik zou blijven; de voltooid verleden toekomende tijd, v.v.t.t. (het futurum exactum praeteriti): ik zou gesnurkt hebben, ik zou gebleven zijn.
Het werkwoord willen geven we in de derde persoon enkelvoud geen -t: hij wil, wil hij. De vorm hij wilt* (of wilt hij*) is niet correct.
Werkwoord. ▸ Na veel gepeins besloot ik een lange brief vol ervaringen, waarden en suggesties te schrijven aan mijn kinderen. Allemaal lessen die ik in mijn korte leven had geleerd en die mij hadden geholpen.
Ik heb verwijst naar een handeling in het verleden, die is afgelopen (vtt). Er brandden geen kaarsen, dus heb ik de taart meteen aangesneden. Ik had verwijst naar een handeling die plaatsvond vóór een andere handeling in het verleden (vvt). Nadat ik de kaarsen had uitgeblazen, mocht ik de taart aansnijden.
regel 11.
Een bekend ezelsbruggetje om te achterhalen of een voltooid deelwoord met d dan wel met t wordt geschreven, is luisteren naar de verleden tijd.Eindigt die op -de, dan schrijven we het voltooid deelwoord met -d.Eindigt de verleden tijd op -te, dan schrijven we het voltooid deelwoord met -t.