Als je wilt zien of een zin in de lijdende of in de bedrijvende vorm staat, moet je dus kijken of het onderwerp van de zin iets doet. Is het onderwerp zelf actief of wordt er iets mee gedaan? Wanneer het onderwerp zelf iets doet, staat de zin in de bedrijvende vorm.
Bij zinnen in de bedrijvende vorm is het onderwerp van de zin degene die handelt. 'Piet koopt een fiets. ' is een voorbeeld van een zin die in de bedrijvende vorm staat. Piet (onderwerp) is namelijk degene die de fiets koopt.
Bij een bedrijvende zin doet het onderwerp iets en is dus actief bezig (geweest). De zin heeft een actief onderwerp. Bij een lijdende zin wordt het onderwerp gedaan en ondergaat nu de handeling.
Een lijdende vorm bevat het hulpwerkwoord worden of zijn en een voltooid deelwoord. Verder kan er nog een door-bepaling in de zin staan, die aangeeft wie de handelende persoon of instantie is. De rekensom wordt uitgelegd door de leraar. Hanno werd nog net op tijd gered door de reddingsbrigade.
In een zin in de bedrijvende vorm is het onderwerp gelijk aan de persoon of zaak die de in het gezegde uitgedrukte handeling verricht (bron: taaladvies). In de bedrijvende vorm staat de persoon of de zaak die het doet centraal. Daarom wordt de bedrijvende vorm ook wel de actieve vorm genoemd.
Bijna alle zinnen bevatten een onderwerp. Dit zinsdeel geeft aan wie of wat iets doet. Het onderwerp hangt altijd samen met de persoonsvorm. In de zin 'Piet eet een appel' is 'Piet' het onderwerp.
Als een bedrijvende zin in de voltooide tijd staat (= wel voltooid, dus bijv. "ik ben gelopen ...), dan moet je in de lijdende zin het hulpwerkwoord zijn gebruiken. Bij het omzetten van een zin naar de andere vorm moet de tijd van de zin altijd hetzelfde blijven.
De lijdende vorm/zin wordt ook wel 'passieve vorm/zin' genoemd (of kortweg 'de passief'), de bedrijvende vorm/zin ook wel 'actieve vorm/zin'. In deze tekst gebruiken we steeds de termen 'lijdend' en 'bedrijvend'.
Een zin met een naamwoordelijk gezegde heeft nooit een lijdend voorwerp!
Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag: wie/wat + onderwerp + gezegde? Je mag de volgorde veranderen. 4. Let op: een lijdend voorwerp zit nooit in een zin met een naamwoordelijk gezegde.
- Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Als je het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp hebt gevonden dan kan je erachter komen wat het lijdend voorwerp is, door jezelf de volgende vraag te stellen: wie of wat + [persoonsvorm] + [onderwerp] + [andere werkwoorden]?
Wat is een meewerkend voorwerp? Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen. In de zin 'De zon geeft ons energie' is ons het meewerkend voorwerp. Het meewerkend voorwerp is vaak de 'ontvangende partij'.
Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. Een andere naam voor het lijdend voorwerp is daarom direct object.
Een lijdend voorwerp kan zowel een persoon als ding zijn.Dit zinsdeel ondergaat een handeling en handelt zelf niet en is ook niet actief. Niet iedere zin bevat overigens een lijdend voorwerp.
De lijdende vorm wordt ook wel de passief genoemd en bestaat standaard uit een combinatie van een hulpwerkwoord ('worden' of 'zijn') en een voltooid deelwoord. Een voorbeeld hiervan is 'De politie wordt verafschuwd. ' De lijdende vorm geldt ook wel als tegenhanger van de bedrijvende of actieve vorm.
In een actieve zin is de persoon of zaak die de handeling uitvoert, het onderwerp van de zin. Bijvoorbeeld: De hulpkok bakt de roomsoezen. In een passieve zin wordt de handelende persoon of zaak weergegeven in een door-bepaling, die meestal kan worden weggelaten.
Overdreven gebruik van de lijdende vorm moet je voorkomen in je tekst, omdat daardoor omslachtige zinnen ontstaan die niet fijn lezen.
Het gezegde bestaat uit de werkwoorden in een zin. Als er maar één werkwoord in de zin staat, dan is het gezegde de persoonsvorm. Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is het gezegde de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. Als je een zin gaat ontleden, begin je daarom altijd met de persoonsvorm.
Als je op zoek bent naar de hoofdgedachte van een tekst, zoek je naar de belangrijkste informatie die de schrijver over het onderwerp geeft. Als je dat in één of twee zinnen navertelt, heb je de hoofdgedachte te pakken!
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
Natuurlijk komen niet al die zinsdelen samen in één zin voor. Wel heeft vrijwel elke zin (behalve een elliptische zin) een onderwerp en een gezegde. 'Ik slaap' bestaat uit een onderwerp (ik) en een gezegde (slaap).
Soms worden in een tekst zinnen zonder persoonsvorm of onderwerp gebruikt. Net als gewone volzinnen schrijven we zulke zinnen met een beginhoofdletter en een punt (of een ander leesteken) op het eind.
Niels rent naar huis. → Omdat deze zin maar één werkwoord bevat, is 'rent' hier zowel de persoonsvorm als het werkwoordelijk gezegde. Niels is naar huis gerend. → 'Is gerend' is het werkwoordelijk gezegde.