zet je do not / don't voor het werkwoord. Bij he / she / it wordt dit does not / doesn't. Let op: Het werkwoord verliest de s omdat de s nu al in does staat.
don't betekent do not en doesn't is does not, dus het is I, you, we or they don't en he, she or it it doesn't.
In het Engels gebruik je hiervoor simpelweg het woordje not. Zinnen met to be of hulpwerkwoord Als er in een zin een vorm van to be (am / are / is) of een hulpwerkwoord (bijv. can / should / may) staat, dan maak je een ontkenning door not daarachter te zetten.
Bij he/she/it is het doesn't Bij de rest is het don't Voorbeeld: She doesn't like to do her homework. Voorbeeld: We don't like to do our homework.
Bij een vraag in de tegenwoordige tijd gebruik je Does als het onderwerp de derde persoon enkelvoud is (he, she of it) en Do bij elk ander onderwerp. Bij een zin in de verleden tijd gebruik je Did.
Do is bij: I, you, we, you, they.Does is bij: he, she, it.
Je gebruikt deze vorm als je het hebt over feiten, gewoonten of regelmatigheden. Om de Present Simple te vormen, gebruik je altijd het hele werkwoord (bijvoorbeeld 'walk' of 'visit'), maar bij de 3e persoon enkelvoud (he/she/it) voeg je daar nog een –s aan toe! En nu jij!
uitleg verschil must en have to
must drukt uit wat de spreker vindt dat moet gebeuren (internal obligation). (I must go home now. You must go home now.) has to/ have to drukt uit dat er een regel is waaraan je je moet houden of dat je iets van een ander moet doen (external obligation).
In de verleden tijd gebruik je did not / didn't voor het werkwoord.
Je gebruikt de past simple om aan te geven dat iets in het verleden is gebeurd en ook al afgelopen is. Je kunt bijvoorbeeld zeggen: “I went to the stores yesterday.”. Je bent in dat geval gisteren naar de winkel gegaan en die activiteit is ook gisteren afgelopen. In dat geval gebruik je dus de past simple.
De negatie (negative) en vragende vorm van de simple present verkrijg je door: onderwerp + hulpwerkwoord “do” + NOT + infinitief hoofdwerkwoord.
Als je wilt zeggen dat iets niet zo is, maak je een ontkenning. In het Engels gebruik je hiervoor simpelweg het woordje not. Als er in een zin een vorm van to be (am / are / is) of een hulpwerkwoord (bijv. can / should / may) staat, dan maak je een ontkenning door not daarachter te zetten.
De ontkennende vorm van de will + infinitief-constructie wordt gebruikt om aan te geven dat iets niet zal gebeuren in de toekomst. Deze vorm wordt gevormd door het hulpwerkwoord will te combineren met not, wat vaak wordt afgekort tot won't. Het woord not wordt geplaatst tussen will en de infinitief van het werkwoord.
Past simple: I was at a party last night. She was at home all day yesterday. They were at the beach on Sunday.
Didn't + hele werkwoord
Heb je bijvoorbeeld didn't (afkorting voor did not) in een zin staan, dan komt daarachter altijd het hele werkwoord (zonder 'to'). Didn't geeft al aan dat het in de verleden tijd is gebeurd, dus daarom staat het werkwoord daarachter altijd in tegenwoordige tijd.
De basisregel voor het schrijven van de past simple is: schrijf -ed achter de stam. Belangrijke uitzonderingen zijn: Werkwoorden die eindigen op -e, krijgen alleen -d erachter: - to bake: We baked a delicious cake yesterday.
Will gebruik je als je een voorspelling hebt ZONDER bewijs, beloftes en toezeggingen.Shall is een vorm van will die je gebruikt bij I en We Shall I drive you to the cinema. He will fall.
In de welbekende notendop: when gebruik je wanneer je er, normaalgesproken, bijna zeker van bent dat iets gaat gebeuren: When Monday comes, the court will sit. If gebruik je als een resultaat (nog) helemaal niet zeker is: Please let us know if you have any problems with the attached.
Shall is in eerste instantie bedoeld voor de eerste persoon (I, we) en wordt meestal gebruikt om voorstellen of suggesties te doen. Vandaar dat u shall vaak in vragen treft, zoals: Shall we meet next Thursday? Of: Shall I arrange your accommodation?
Present simple: I go to school everyday. She goes to work every morning. They go on vacation twice a year.
To be betekent "zijn". In de tegenwoordige tijd (present simple) zijn er drie vormen: am, is en are. Ze hebben alledrie en verkorte vorm: 'm, 's en 're.
Je vormt de Past Simple door de stam van een werkwoord te pakken en daar –ed aan vast te plakken. De Past Simple van 'to work' is dus de stam (work) met –ed erachter 𡪠worked.