De persoonsvorm zegt wat het onderwerp doet. Als je redekundig gaat ontleden, is dit het eerste wat je moet gaan doen. Om een persoonsvorm te vinden, moet je de zin vragend maken of in een andere tijd zetten. Als je de zin vragend maakt, is het eerste woord de persoonsvorm.
De zinsdelen zijn: onderwerp, persoonsvorm, gezegde, meewerkend voorwerp, belanghebbend voorwerp, ondervindend voorwerp, oorzakelijk voorwerp, lijdend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, bijvoeglijke bepaling, voorzetselvoorwerp en bepaling van gesteldheid.
het werkwoord of de werkwoorden die zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt. het werkwoord en de andere woorden die zeggen hoe of wat het onderwerp is of wordt. b Onderstreep in elke zin de persoonsvorm.
Als eerste zoek je de persoonsvorm. De persoonsvorm is het eerste zinsdeel. Vervolgens kijk je naar de woorden die voor de persoonsvorm staan, dat is ook een zinsdeel. Als laatste kijk je welke woorden je samen voor de persoonsvorm kan zetten, samen zijn zij ook een zinsdeel.
Vraagwoorden. Een vraagwoord vervangt een zinsdeel dat bevraagd wordt.
De vragend voornaamwoorden (ook wel vraagwoorden genoemd) die in onze taal voorkomen zijn: wie, wat, welk, welke, wat voor (een) en wiens. Het vraagwoord staat vaak vooraan de zin, maar kan ook in het midden van de zin staan.
Bijwoordelijke bepalingen kunnen nog andere dingen aangeven dan een plaats, een tijd of een richting. Hij kan bijvoorbeeld ook vertellen hoe vaak iets voorkomt: Mex doet vaak dingen die niet mogen.
Een zinsdeel is vaak te vervangen door één woord (soms twee). Kijk maar naar het voorbeeld: Sanne en Maartje hebben dat cadeau op maandag aan Greetje gegeven. Zij| hebben| dat| toen| aan haar| gegeven.
Het gezegde bestaat uit de werkwoorden in een zin. Als er maar één werkwoord in de zin staat, dan is het gezegde de persoonsvorm. Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is het gezegde de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. Als je een zin gaat ontleden, begin je daarom altijd met de persoonsvorm.
Over zinsontleding en woordsoorten
Je leert hoe je moeilijke teksten kunt lezen, en hoe je zelf een correcte en begrijpelijke tekst kunt schrijven. En je leert ook iets over grammatica.
In 1 zijn de gecursiveerde woorden zinsdeelstukken: 1De hond van de buren blaft erg hard. Het zinsdeelstuk van de buren maakt deel uit van het zinsdeel de hond van de buren (onderwerp) en het zinsdeelstuk erg van het zinsdeel erg hard (bijwoordelijke bepaling).
Het werkwoordelijk gezegde is de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in een zin. Als het werkwoordelijk gezegde uit meer werkwoorden bestaat, is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord. Als er in de zin maar één werkwoord staat, is de persoonsvorm ook het werkwoordelijk gezegde.
Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Dat voorzetsel hoort bij het gezegde van de zin. Voorbeelden zijn: zorgen voor, geloven in, denken aan, verlangen naar, zich verheugen op. Vaak hebben voorzetselvoorwerpen een figuurlijke betekenis.
Een bijwoordelijke bepaling geeft extra informatie, zoals wanneer, hoe, hoe vaak enzovoort. De meeste bijwoordelijke bepalingen kunnen we in drie groepen verdelen: tijd (ook frequentie), manier en plaats (ook richting).
Zinsdelen zijn woorden of woordgroepjes binnen de zin die bij elkaar horen. Een zinsdeel kan uit 1 woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. Ieder zinsdeel heeft bovendien zijn eigen taak.
Een zin die begint met een vraagwoord (wie, wat, welk(e), waar, wanneer, hoe, waarom) is lastig in zinsdelen te verdelen, want je kunt de woordvolgorde niet goed veranderen. Ook kan het vraagwoord zelf onderwerp zijn.
Deze naam kan bestaan uit meerdere woorden, maar ook uit een apart woord. Bestaat een stukje van de zin uit meerdere woorden dan noemen we dat een zinsdeel.De aparte woorden kunnen we onderverdelen in woordsoorten. Hieronder kun je zien welke zinsdelen en woordsoorten we in de Nederlandse taal kennen.
zinsdeelproef. Bij de zinsdeelproef zet je streepjes tussen de zinsdelen van een zin. De zinsdeelproef kan je helpen om zinsdelen te benoemen.
Een stellende zin is een zin waarin een gedachte naar voren wordt gebracht die waar of onwaar is. Een propositie is een gedachte die waar of onwaar kan zijn.
Een vertelzin is een zin waarin je iets vertelt. Een vraagzin is een zin waarin je iets vraagt. Aan het eind van een vertelzin staat een punt. Aan het eind van een vraagzin staat een vraagteken.