De eerste naamval- ook wel de nominatief genoemd- gebruik je voor het onderwerp van de zin. Vanuit het Nederlands weet je als het goed is hoe je het onderwerp vindt: wie/wat + gezegde = het onderwerp. In het geval van onze pinguïn kijken we naar de eerste zin van de afbeelding: Der Pinguïn guckt mich komisch an.
De genitief, of tweede naamval, is de naamval die gebruikt wordt om een bezit of om afhankelijkheid aan te duiden. In de heer des huizes betekent des 'van het', en geeft des de relatie tussen heer en huis aan. Andere voorbeelden: toonder dezes en Wiens brood men eet, diens woord men spreekt.
'Der Akkusativ' is de vierde naamval in het Duits. Deze naamval wordt gebruikt voor het lijdend voorwerp . Je kan weten wat het lijdend voorwerp door de vraag “Wie/wat + gezegde + onderwerp?” te stellen. Het antwoord is dan het lijdend voorwerp!
Je kunt de vraag 'aan wie/voor wie + onderwerp + gezegde' stellen om de derde naamval te vinden. Daarnaast wordt de derde naamval standaard gebruikt na de voorzetsels aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, entgegen, gegenüber en auβer.
De eerste naamval wordt ook wel de nominatief genoemd en is de meest voorkomende naamval in het Duits. Dat komt omdat iedere zin een onderwerp heeft en het onderwerp altijd in de nominatief staat. Afhankelijk van het geslacht is het passende lidwoord der, die of das. In geval van meervoud is het lidwoord die.
uitdrukt, dan volgt de vierde naamval. Indien het werkwoord + keuzevoorzetsel geen van deze uitdrukt, dan geldt de 7/2 regel: an, hinter, neben, in, unter, vor en zwischen krijgen de derde naamval en auf en über krijgen de vierde naamval.
De nominatief wordt gebruikt om te verwijzen naar wie/wat de actie uitvoert, terwijl de accusatief wordt gebruikt om te verwijzen naar wie/wat de actie wordt uitgevoerd . In deze zin voert 'Die Frau' de actie uit, dus zij staat in de nominatief. Bovendien wordt 'ein Buch' gelezen, dus het boek staat in de accusatief.
Het verschil ligt hem in de beweging. De akkusativ wordt gebruikt wanneer iemand of iets in beweging is en een richting uitgaat. Dan krijg je eigenlijk een antwoord op de vraag "Waarheen ...". De dativ wordt gebruikt om een toestand aan te tonen.
De volgende voorzetsels krijgen een tweede naamval: trotz, wegen, innerhalb, außerhalb, während, anhand.
De genitief, of bezittelijk geval, is wanneer de apostrof s ('s) wordt gebruikt om bezit aan te geven (de ring van mijn oma, de auto van mijn zus). De genitief wordt voornamelijk gebruikt bij mensen en dieren; het wordt zelden gebruikt bij niet-levende dingen. Soms wordt het echter gebruikt bij organisaties of bedrijven.
De vocatief (Latijn: vocativus; vocare = roepen) of vijfde naamval is de naamval die wordt gebruikt als iemand of iets wordt aangesproken.
auf en über (in de betekenis 'over'): vrijwel altijd 4e naamval. alle andere voorzetsels uit deze categorie: 3e naamval.
Het wederkerend voornaamwoord staat in de 4e naamval wanneer er géén lijdend voorwerp in de zin staat. Ich wasche mich. Zodra er wél een lijdend voorwerp (voorbeeld: “die Haare”) in de zin staat, staat het wederkerend voornaamwoord in de 3e naamval. Voorbeeld: Ich wasche mir die Haare.
De accusatief is voor directe objecten. Het directe object is de persoon of het ding dat de actie ontvangt. Dus in "het meisje schopt de bal", is "de bal" het directe object. De datief is voor indirecte objecten.
Voor in plaatsbepalingen (3e of 4e naamval). Das Auto steht vor dem Haus. Ich fahre das Auto vor das Haus.
Er zijn in het Duits vier naamvallen. De functie van elke naamval wordt hieronder uitgelegd met een voorbeeld. Vervolgens wordt nog een overzicht gegeven van de vervoegingen voor de 'der'-groep en de 'ein'-groep.
Du wordt hier correct gebruikt omdat 'jij en Bruno' het onderwerp van de zin zijn en in de nominatief vallen, wat het gebruik van du vereist. Dich wordt gebruikt voor het lijdend voorwerp/accusatief, en dir zou worden gebruikt voor het meewerkend voorwerp/dativ.
Ook het onderscheid dat we bij de persoonlijke voornaamwoorden maken tussen de onderwerpsvorm en de niet-onderwerpsvorm, is terug te brengen tot het verschil tussen de eerste naamval (nominatief) en de derde of de vierde naamval (datief of accusatief): ik - mij, jij - jou, hij - hem, zij - haar, wij - ons, zij - hun/ ...
Na een voorzetsel volgt altijd een niet-onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord. Onderwerpsvormen zijn ik, jij/je, hij, zij/ze, het, wij/we, jullie en zij/ze.
Die Wechselpräpositionen
Er is een visuele voorstelling van 'an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen' met de vragen 'Whohin?'en 'Wo?'
De derde naamval- ook wel datief genoemd- gebruik je bij het meewerkend voorwerp. Vanuit het Nederlands weet je dat je het meewerkend voorwerp vindt door 'aan wie' of 'voor wie' te vragen. Maar pas op! In het Duits worden 'aan' en 'voor' niet vertaald.
Voorzetsels zijn korte woorden zoals 'an, von, durch'. Ze staan ofwel bij een zelfstandig naamwoord (vb. Haus) ofwel bij een voornaamwoord (vb. mich).