Een samengestelde zin is een zin met 2 of meer persoonsvormen. Vaak staat tussen de 2 delen een komma of een voegwoord (allebei kan ook), maar dat hoeft niet. Een samengestelde zin heeft dus ook twee gezegdes.
Er kunnen meerdere persoonsvormen in een zin staan, je hebt dan te maken met een samengestelde zin met twee hoofdzinnen. Onze taal kent ook scheidbaar samengestelde werkwoorden. De persoonsvorm kan in dit geval gescheiden in de zin voorkomen.
Een samengestelde zin is een zin met twee of meer persoonsvormen. Bij elke persoonsvorm hoort een onderwerp. Met een verbindingswoord, zoals en, maar, voordat en want, kun je van twee enkelvoudige zinnen een samengestelde zin maken.
Als een samengestelde zin uit twee zinnen bestaat, betekent dit dat beide zinnen een persoonsvorm hebben. In een hoofdzin staat de persoonsvorm vaak (bijna) helemaal vooraan, maar in een bijzin staat hij vaak (bijna) achteraan. Als je kind de persoonsvorm in beide zinnen wil vinden, maakt hij er twee losse zinnen van.
Zinnen zonder persoonsvorm of onderwerp worden soms gebruikt om een tekst dynamischer te maken. In wervende teksten bijvoorbeeld wordt dat weleens gedaan, als bewuste stijlkeuze. Bijvoorbeeld: Natuur is belangrijk.
Een samengestelde zin kan uit twee hoofdzinnen bestaan, maar ook uit een hoofdzin en één of meerdere bijzinnen.
1. Maak de zin vragend; de persoonsvorm komt vooraan. 2. Zet de zin in een andere tijd; het woord dat verandert is de persoonsvorm.
Elke zin bestaat uit verschillende zinsdelen. Bijvoorbeeld: onderwerp, persoonsvorm en lijdend voorwerp. Ieder zinsdeel heeft een bepaalde functie in de zin.
Een enkelvoudige zin bestaat uit één hoofdzin, en heeft maar één persoonsvorm, bijvoorbeeld: 'Lisa kijkt naar het journaal. ' Een samengestelde zin bestaat uit meerdere hoofdzinnen of heeft een of meer bijzinnen. Elke deelzin heeft een eigen persoonsvorm.
In een samengestelde zin zijn er meerdere persoonsvormen. Deze kun je vinden door de tijd van de zin te veranderen. Dus door bijvoorbeeld van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd of andersom te gaan.
Zo vind je de persoonsvorm in samengestelde zinnen
Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. De andere werkwoorden uit de zin zijn of infinitief (hele werkwoord), voltooid deelwoord of onvoltooid deelwoord.
Stap 3: alles voor de persoonsvorm is 1 zinsdeel
Alles wat vóór de persoonsvorm staat, is namelijk ook een zinsdeel. In de vorige voorbeeldzin staat er maar 1 woord voor de persoonsvorm: 'Jill'. Maar soms staan er voor de persoonsvorm een heleboel woorden! Toch vormen die samen altijd maar 1 zinsdeel.
Een komma scheidt twee verschillende werkwoordelijke gezegdes van elkaar bij een samengestelde zin. Dat betekent dat wanneer twee zinnen aan elkaar geplakt zijn, er een komma tussen staat. Dat is het duidelijkst te zien, wanneer twee persoonsvormen naast elkaar staan.
Een beknopte bijzin is een bijzin zonder onderwerp, persoonsvorm en gezegde. Als je er een gewone bijzin van maakt, moet het onderwerp van deze bijzin hetzelfde zijn als het onderwerp van de hoofdzin. Als dit niet het geval is, krijg je een foutieve beknopte bijzin.
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
Bij onderschikking wordt een bijzin als zinsdeel of zinsdeelstuk ingebed in een andere zin. De bijzin kan daarbij door een onderschikkend voegwoord ingeleid worden of als eerste zinsdeel een betrekkelijk of vragend voornaamwoord hebben.
Samengestelde woorden (ook wel samenstellingen genoemd) zijn woorden die bestaan uit twee kortere woorden. Het woord is dus opgebouwd uit twee andere woorden.
Een nevenschikkend voegwoord voegt twee gelijkwaardige hoofdzinnen, bijzinnen of woorden aan elkaar.
Maak de zin vragend (ja/nee-vraag) -> de persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan. Probeer de zin in een andere tijd te zetten -> het woord dat nu verandert, is de persoonsvorm. Zet het onderwerp van de zin in enkelvoud/meervoud -> het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, dus iets dat je kan doen, bijvoorbeeld: eten, rennen, leren, chatten. Er zijn twee strategieën om de persoonsvorm te vinden. De eerste manier is om de zin vragend te maken. Als je een zin vragend maakt dan komt de persoonsvorm vooraan te staan.
De persoonsvorm geeft informatie over wie en wanneer iemand iets is/doet. In het NL hebben we daarvoor ook nog andere middelen, maar in sommige talen is dat cruciaal. Ik eet speelt zich in een andere tijd af dan Ik at. De persoonsvorm is de spil in de Nederlandse zin.