De verleden tijd van hebben is 'had'. Het voltooid deelwoord is 'heeft gehad'.
Bij overgankelijk gebruik worden deze werkwoorden met hebben vervoegd, bij onovergankelijk gebruik met zijn. Als de handeling zelf centraal staat, dan worden deze werkwoorden met hebben vervoegd. Als de verandering van plaats of de richting (met het te bereiken doel) centraal staat, dan worden ze met zijn vervoegd.
De voltooide vorm 'heeft overgestoken' bestaat wel, maar hoort bij het minder gebruikelijke overgankelijke broertje, dat onder meer 'ruilen' betekent ('gelijk oversteken').
Het belangrijkste verschil met de voltooid tegenwoordige tijd is dat het hulpwerkwoord bij de voltooid verleden tijd in de verleden tijd staat.
Ik heb verwijst naar een handeling in het verleden, die is afgelopen (vtt). Er brandden geen kaarsen, dus heb ik de taart meteen aangesneden. Ik had verwijst naar een handeling die plaatsvond vóór een andere handeling in het verleden (vvt).
Onregelmatige werkwoorden
Een paar voorbeelden: hebben – hadden – gehad.
Re: heb, had of en en was
- "ik had" verwijst naar een handeling die plaatsvond vóór een andere handeling in het verleden. Bv. Ik heb je gezegd dat je thuis moet blijven, maar toch ga je (nu) weg. Ik had je gezegd dat je thuis moest blijven, maar toch ging je (gisteren) weg.
N,N-diethyl-m-toluamide, beter bekend onder de afkorting DEET, is een insecten-afwerende stof. Het wordt gebruikt in middelen om je te helpen beschermen tegen muggen en teken. Te veel DEET gebruiken kan gevaarlijk zijn voor je gezondheid.
regel 11.
Een bekend ezelsbruggetje om te achterhalen of een voltooid deelwoord met d dan wel met t wordt geschreven, is luisteren naar de verleden tijd.Eindigt die op -de, dan schrijven we het voltooid deelwoord met -d.Eindigt de verleden tijd op -te, dan schrijven we het voltooid deelwoord met -t.
Voor het enkelvoud zijn wilde en wou allebei correcte verledentijdsvormen. Voor het meervoud is wilden de correcte verledentijdsvorm. In gesproken taal wordt voor het meervoud weleens wouden of wouen gebruikt, maar in verzorgd taalgebruik kunt u die vormen beter vermijden.
Gewoonlijk wordt het werkwoord verliezen met hebben vervoegd: Ik heb mijn paspoort verloren. Dat is zeker het geval wanneer de nadruk ligt op de gebeurtenis, het moment van verliezen. Vervoeging met zijn staat dan vreemd. Een zin als Ik ben gisteren mijn paspoort verloren is niet voor iedereen acceptabel.
Om naar het verleden te verwijzen, gebruiken we meestal de onvoltooid verleden tijd (het imperfectum: hij woonde, hij kwam) of de voltooid tegenwoordige tijd (het perfectum: hij heeft gewoond, hij is gekomen).
Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden wordt meestal gevormd door het prefix ge-, ver- of be- aan het werkwoord toe te voegen en door een –d of een –t aan het einde van het werkwoord te plakken, zoals bij ge-werk-t of be-antwoor-d.
Overgankelijke werkwoorden worden met hebben vervoegd in de bedrijvende vorm: ik heb mijn werk gemaakt. Onovergankelijke werkwoorden worden in de bedrijvende vorm met hebben, soms met zijn vervoegd: ik heb gewerkt, ik ben gekomen. Men kan inderdaad zeggen: wij hebben gewandeld en wij zijn gewandeld.
Als volgen de betekenis 'achter iemand aan gaan' heeft, kan volgen zowel met hebben als met zijn vervoegd worden. Zij heeft / is haar zoon helemaal tot aan de schoolpoort gevolgd. Toen zijn vriendin weer naar haar geboorteland vertrok, is / heeft hij haar gevolgd.
Begonnen zijn
Dat werkwoord wordt tegenwoordig altijd met zijn gecombineerd in de voltooide tijd, ook als er een lijdend voorwerp in de zin staat: De politie is een onderzoek begonnen. (een onderzoek is lijdend voorwerp; 'De politie heeft een onderzoek begonnen' is verouderd) Ik ben een leesclub begonnen.
stoppen met Hij is gestopt met zijn muzieklessen. tevreden zijn met Ben je tevreden met je salaris? trek hebben in Ik heb trek in een kroket! trots zijn op Gefeliciteerd met je nieuwe baan.