Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan: het onderwerp is/ wordt/ blijft/ blijkt/ lijkt/ schijnt/ heet iets. De jongen is koning.
Deze zin heeft dus een naamwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijk gezegde geeft een vaste eigenschap aan. Die eigenschap is heel aardig: dat is die nieuwe buurman volgens mij. Lijkt heel aardig is dus het naamwoordelijk gezegde.
Om de zinsdelen te vinden moet je eerst de zin ontleden.Als eerste zoek je de persoonsvorm.De persoonsvorm is het eerste zinsdeel.Vervolgens kijk je naar de woorden die voor de persoonsvorm staan, dat is ook een zinsdeel.
koppelwerkwoorden + alle naamwoorden uit de zin (er zit ALTIJD een koppelwerkwoord in). Bijwoordelijke bepaling (bwb) - antwoord op de vragen : waarom, wanneer, waarmee, waardoor, hoelang, hoeveel en hoe.
Wat is het schema voor het ontleden van zinnen? Redekundig ontleden gaat altijd volgens een vaste volgorde. De volgorde ziet er zo uit: persoonsvorm – gezegde – onderwerp – lijdend voorwerp – meewerkend voorwerp – bijwoordelijke bepaling.
Een lijdend voorwerp kan een zelfstandig naamwoord zijn (bijvoorbeeld fiets, een meisje, Anna), een woordgroep met een zelfstandig naamwoord als kern (haar nieuwe kleren) of een persoonlijk voornaamwoord (mij, je, haar, hem, het, ons, jullie, hen).
Zinsdelen zijn woorden of woordgroepjes binnen de zin die bij elkaar horen. Een zinsdeel kan uit 1 woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. Ieder zinsdeel heeft bovendien zijn eigen taak.
Een zinsdeel is vaak te vervangen door één woord (soms twee). Kijk maar naar het voorbeeld: Sanne en Maartje hebben dat cadeau op maandag aan Greetje gegeven. Zij| hebben| dat| toen| aan haar| gegeven.
Het onderwerp is het zinsdeel dat zegt wie er iets doet in een zin.
De kenmerken van een zin zijn de aanwezigheid van een onderwerp en een persoonsvorm. Alleen in een bepaalde context kan uit een zin een of beide onderdelen worden weggelaten. Zo bestaat in het Nederlands de eenwoordzin "Brand!".
Een zin met een naamwoordelijk gezegde heeft nooit een lijdend voorwerp!
Het gezegde bestaat uit de werkwoorden in een zin. Als er maar één werkwoord in de zin staat, dan is het gezegde de persoonsvorm. Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is het gezegde de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. Als je een zin gaat ontleden, begin je daarom altijd met de persoonsvorm.
De persoonsvorm geeft informatie over wie en wanneer iemand iets is/doet. In het NL hebben we daarvoor ook nog andere middelen, maar in sommige talen is dat cruciaal. Ik eet speelt zich in een andere tijd af dan Ik at. De persoonsvorm is de spil in de Nederlandse zin.
het werkwoord of de werkwoorden die zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt. het werkwoord en de andere woorden die zeggen hoe of wat het onderwerp is of wordt. b Onderstreep in elke zin de persoonsvorm.
Vraagwoorden. Een vraagwoord vervangt een zinsdeel dat bevraagd wordt.
Bij de zinsdeelproef zet je streepjes tussen de zinsdelen van een zin. De zinsdeelproef kan je helpen om zinsdelen te benoemen.
In 1 zijn de gecursiveerde woorden zinsdeelstukken: 1De hond van de buren blaft erg hard. Het zinsdeelstuk van de buren maakt deel uit van het zinsdeel de hond van de buren (onderwerp) en het zinsdeelstuk erg van het zinsdeel erg hard (bijwoordelijke bepaling).
Een woordgroep is een groepje van twee of meer woorden die samen een eenheid (vaak een zinsdeel) vormen binnen een grotere groep.
wie of wat + [persoonsvorm] + [onderwerp] + [andere werkwoorden]? Een lijdend voorwerp kan ook een bijzin omvatten of uit een hele zin bestaan. Dan spreken we van een lijdendvoorwerpszin, zoals in het volgende geval: Marjolein zei dat ze volgende week gaat sporten.
In principe wordt zelf aan de persoonlijke voornaamwoorden ik, je, jij, jou, u, hij, hem, zij, haar, wij en hen vast geschreven als het een versterkende functie heeft: ikzelf, jezelf, hemzelf enzovoort. Zelf benadrukt dat de persoon op wie het terugslaat wordt bedoeld en niet iemand anders.
Maak de zin vragend (ja/nee-vraag) -> de persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan. Probeer de zin in een andere tijd te zetten -> het woord dat nu verandert, is de persoonsvorm. Zet het onderwerp van de zin in enkelvoud/meervoud -> het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm.
Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden die bij elkaar horen. De persoonsvorm is dus ook een onderdeel van het gezegde. voorbeeld: Vanmorgen heb ik een glas laten vallen.