Dat heeft te maken met de woordsoort van de woorden: maar is een voegwoord en echter een bijwoord.
Een ander verschil is dat maar een voegwoord is en echter een bijwoord.
Maar is een voegwoord .
Het nevenschikkende voegwoord maar verbindt gewoonlijk een hoofdzin met een voorafgaande hoofdzin. De twee zinnen kunnen dan één samengestelde zin vormen, maar dat hoeft niet.
Voegwoorden zijn woorden die zinnen met elkaar verbinden, en voegwoorden geven ook aan wat het verband is tussen twee zinnen. Voorbeelden van voegwoorden zijn: 'maar', 'want', 'omdat', 'doordat', 'en', 'dus' en 'of'.
Het 'voegt' een hoofdzin aan de vorige zin, en krijgt dan hoofdletter en komma na (1a). Maar echter is ook een bijwoord dat bij de hele zin hoort, en dus ook een andere plaats kan krijgen in de zin (1b en 1c).
Voegwoorden zijn woorden die zinnen of (groepen) woorden 'aan elkaar voegen'. Voorbeelden van voegwoorden zijn omdat, en, als en maar. Voegwoorden zijn verbindingswoorden.
Dat heeft te maken met de woordsoort van de woorden: maar is een voegwoord en echter een bijwoord.
Tegenstelling. Signaalwoorden: maar, echter, toch, niettemin, desondanks, daarentegen, enerzijds, hoewel, ofschoon, integendeel.
Voegwoorden zijn en, maar, want, dat, omdat etc. Het zijn woorden die zinnen met elkaar verbinden. Als je twee of meer gelijkwaardige zinnen met elkaar wilt verbinden, gebruik je een nevenschikkend voegwoord (en, maar, want).
U moet een komma voor "maar" plaatsen wanneer het twee onafhankelijke clausules verbindt . Een onafhankelijke clausule kan functioneren als een op zichzelf staande zin (d.w.z. het heeft een onderwerp en een werkwoord). Voorbeeld: Komma voor "maar" die twee onafhankelijke clausules verbindt Maria hoopte een wandeling te maken, maar het regende de hele dag.
Een voegwoord verbindt woorden, zinsdelen of clausules.
Nevenschikkende voegwoorden verbinden grammaticaal gelijke elementen: en, maar, of, noch, want, dus, nog.
"Maar" kan als voorzetsel worden gebruikt als je er een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord achter zet. Voorbeelden: "Ik heb niets dan respect voor hem.""Er is hier niemand behalve wij kippen."
Met 'maar' wordt een soort tegenstelling bedoeld: 'Je zegt dat nou wel, maar ik weet niet of het wel zo is'. Of 'Je bedoelt het goed, maar ik doe het toch anders'. In veel gevallen ontkracht het woordje 'maar' het voorgaande.
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat als 'hulp' bij het hoofdwerkwoord van de zin staat. In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een hulpwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen. Het komt altijd voor in combinatie met een ander werkwoord (een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord).
Als verbindingswoorden treden voegwoorden (zoals maar, als, omdat) en bijwoorden (zoals toch, namelijk, daarna) op, maar ook bepaalde vaste combinaties en formuleringen (zoals in elk geval, dat wil zeggen) kunnen als verbindingswoorden worden beschouwd.
Nevenschikkende voegwoorden staan tussen woorden, woordgroepen en deelzinnen die grammaticaal een gelijkwaardige functie hebben. Voorbeelden van nevenschikkende voegwoorden zijn en, of, ofwel, maar, want.
Wat zijn structuurwoorden? Structuuraanduidende woorden zijn woorden die het verband duidelijk maken tussen zinnen en alinea's. Denk aan: maar, bovendien, hoewel, daarom en bijvoorbeeld.
Signaalwoorden geven de lezer een seintje dat een zin of een alinea een reden, tegenstelling of conclusie, enz. weergeeft. Een goed gebruik van signaalwoorden verhoogt de duidelijkheid van je tekst aanzienlijk. Signaalwoorden zijn bijvoorbeeld want, omdat, maar, zoals, dus en tot slot.
Maar wat is een maar eigenlijk? De aanduiding maar is afgeleid van het Latijnse “mare” (=meer) en geldt voor door waterdamp-uitbarstingen ontstane, trechtervormige vulkaansoorten, die door een explosie in het landschap werden “gebombardeerd” en vaak een komachtige vorm bezitten.
Het woord maar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Een voegwoord vertelt je bovendien wat het verband is tussen de twee korte stukjes. Je kunt zeggen: “Sam gaat naar huis. Hij is ziek.” Met een voegwoord koppel je deze zinnen aan elkaar: “Sam gaat naar huis, want hij is ziek.” Het tweede stuk van de zin geeft de reden aan van het eerste stuk.
Andere voorbeelden van voorzetsels zijn: aan, achter, bij, binnen, boven, buiten, dankzij, door, gedurende, in, langs, naar, nabij, om, omstreeks, over, per, qua, rond, sinds, te, tegen, tegenover, tot, tussen, uit, van, vanaf, vanuit, via, volgens, voorbij, wegens, zonder.
Vóór voegwoorden:
Meestal verstandig om een komma te plaatsen voor: als, hoewel, omdat, zodat, opdat, indien, maar, aangezien en terwijl. Zij vertelde het aan iedereen, hoewel de informatie vertrouwelijk was. Hij dacht er lang over na, aangezien hij veel tijd had.