In het Nederlands heb je verschillende werkwoordstijden. De meest voorkomende zijn de tegenwoordige tijd (praesens), de verleden tijd (imperfectum) en de voltooide tijd (perfectum).
Er zijn 12 basistijden in het Engels; Present simple Tense, Present Continuous Tense, Present Perfect Tense, Present Perfect Continuous Tense, Past Simple Tense, Past Continuous Tense, Past Perfect Tense, Past Perfect Continuous Tense, Future Simple Tense, Future Continuous, Future Perfect Tense, Future Perfect...
We maken een onderscheid tussen tegenwoordige, verleden en toekomende tijden. We maken ook een onderscheid tussen onvoltooide en voltooide tijden: tijden zonder voltooid deelwoord tegenover tijden met een voltooid deelwoord (zoals gesnurkt, gebleven). In het totaal onderscheiden we acht werkwoordstijden.
De werkwoordstijd ofwel het tempus /tɛmpus/ (Latijn voor "tijd"; meervoud: tempora /tɛmpɔra/) geeft aan in welke tijd (in welke tijdfase) uit het oogpunt van de spreker (of schrijver) een gebeurtenis (= de propositie) plaatsvindt.
2- De Nederlandse werkwoordstijden. De Nederlandse taal kent twee hoofdtijden : de present simple en de past simple. Naast deze twee tijden zijn er ook enkele "semi-tenses." De zes semi-tenses verschijnen wanneer de present of past tense interageert met een aspect (tijdelijk of doorlopend) of een stemming (feitelijk of hypothetisch).
Werkwoorden worden gecategoriseerd in drie verschillende typen, namelijk actiewerkwoorden, hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden. 2. Wat is het verschil tussen een werkwoord en een bijwoord? Een werkwoord kan worden beschreven als een woord dat de actie van het onderwerp vertegenwoordigt.
Er zijn drie hoofdtypen tijden: Verleden tijd – De verleden tijd heeft betrekking op gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden. Tegenwoordige tijd – De tegenwoordige tijd heeft betrekking op gebeurtenissen die in het heden plaatsvinden. Toekomstige tijd – De toekomstige tijd heeft betrekking op gebeurtenissen die in de toekomst zullen plaatsvinden.
In grammatica's vindt u de regels voor de woorden, woordgroepen en zinnen die in een taal gevormd kunnen worden. Ze bevatten een beschrijving van de grammaticale aspecten van de taal: woordvolgorde, zinsdelen, woordsoorten, soorten zinnen, nevenschikking, negatie.
De belangrijkste tegenwoordige tijden zijn de onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t. of presens) en de voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t. of perfectum). ik werk (o.t.t.) - ik heb gewerkt (v.t.t.) ik kom (o.t.t.) - ik ben gekomen (v.t.t.)
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat als 'hulp' bij het hoofdwerkwoord van de zin staat. In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een hulpwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen. Het komt altijd voor in combinatie met een ander werkwoord (een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord).
Werkwoordtijd verwijst naar wanneer de actie in een zin plaatsvindt —ongeacht of het in het verleden gebeurde, in het heden gebeurt of in de toekomst zal gebeuren. De meeste werkwoorden hebben een verleden, heden of toekomst.
Zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord.
Als je van die uitspraak, of dat gevoel, een zin met een infinitief maakt, moet je hebben gebruiken, maar dan verlies je die irrealis-betekenis van de voltooid verleden tijd. Een infinitief heeft geen tijd: hebben is als infinitief noch een verleden noch een tegenwoordige tijd.
Een infinitief heeft géén onderwerp bij zich en kan niet van tijd veranderen.
De voltooide tijd herken je aan het hulpwerkwoord hebben of zijn samen met een voltooid deelwoord. Verder kun je aan de persoonsvorm zien of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat. De toekomende tijd herken je aan een vorm van het hulwerkwoord zullen.
Het voltooid deelwoord van het werkwoord kunnen is gekund.
ik kan, je kunt / je kan, u kunt / u kan, hij kan, wij kunnen. ik kon, wij konden. ik heb gekund.
Er zijn veel minder sterke werkwoorden dan zwakke werkwoorden in het Nederlands, maar veel van de meest gebruikte werkwoorden zijn sterk, dus ze worden vaak aangetroffen. Er zijn ongeveer 200 sterke wortels, wat in totaal ongeveer 1500 sterke werkwoorden oplevert, als alle afgeleide werkwoorden met scheidbare en onscheidbare voorvoegsels worden meegerekend.