'Voltooid' betekent dat iets al gebeurd is in het verleden en dat de activiteit nu klaar is.
Voorbeeld: lopen
De verleden tijd van lopen is 'liep'. De klank van dit woord verandert, vandaar dat we spreken van een sterk werkwoord. Het voltooid deelwoord is 'gelopen'. Zoals je ziet begint het voltooid deelwoord hier met 'ge-' en eindigt het op '-en'.
Het voltooid deelwoord vind je vaak helemaal achteraan in de zin. Je kunt die vaak makkelijk herkennen. Voltooid deelwoorden beginnen namelijk meestal met ge- en soms ook met ver-, be-, er-, ont-, her-, mis-. Je gebruikt een voltooid deelwoord om te vertellen over iets wat afgerond is.
Regelmatige werkwoorden in de voltooide tijd
Je krijgt dan: ge + ik-vorm + t/d. Kijk naar de infinitief (het hele werkwoord). Haal -en ervan af.
Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden wordt meestal gevormd door het prefix ge-, ver- of be- aan het werkwoord toe te voegen en door een –d of een –t aan het einde van het werkwoord te plakken, zoals bij ge-werk-t of be-antwoor-d. Ook staat er een hulpwerkwoord in de zin (een vorm van “hebben” of “zijn”).
Een voltooid deelwoord geeft aan dat iets is gebeurd of is afgerond. Kijk bijvoorbeeld naar deze zin: Heb je je examen gehaald? Je vraagt naar iets wat is gebeurd, wat is voltooid. Dat doe je in deze zin met het hulpwerkwoord heb en het voltooid deelwoord gehaald.
Een voltooid deelwoord is de vorm van een werkwoord die de werking als geschied voorstelt, bijvoorbeeld "gebroken" in "zijn been was gebroken".
ik douchte, wij douchten. ik heb gedoucht. de gedouchte man.
Een voltooid deelwoord eindigt meestal op en bij de sterke werkwoorden. Een voltooid deelwoord eindigt altijd op een t of d bij de zwakke werkwoorden.
ik zeg, jij zegt, wij zeggen. ik zei, jij zei, hij zei, wij zeiden. ik heb gezegd.
Het voltooid deelwoord is een vorm van het werkwoord.
Voltooide deelwoorden maken deel uit van samengestelde werkwoordstijden. De voltooide tijd wordt gevormd door de persoonsvorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn en het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord.
Je herkent een voltooid deelwoord in een zin aan het hulpwerkwoord. Het hulpwerkwoord staat samen in de zin met een voltooid deelwoord. Het hulpwerkwoord kan VOOR het voltooid deelwoord staan, maar ook ACHTER het voltooid deelwoord. Let vooral goed op de hulpwerkwoorden hebben(heeft), worden(wordt) en zijn (is).
Als het onderwerp enkelvoud is, is de persoonsvorm dat ook.Hij loopt, de mensen schreeuwden, ik fiets.Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets al is gebeurd.
Vormen Top
de onvoltooid tegenwoordige tijd (of presens): hij woont, hij komt; de onvoltooid verleden tijd (of imperfectum): hij woonde, hij kwam; de voltooid tegenwoordige tijd (of perfectum): hij heeft gewoond, hij is gekomen; de voltooid verleden tijd (of plusquamperfectum): hij had gewoond, hij was gekomen.
Een voltooid deelwoord begint bijna altijd met ge, maar kan ook beginnen met be, ver, ont, of her aan het begin van een werkwoord.
Wat is de voltooide tijd? Er is sprake van de voltooide tijd als de activiteit die het werkwoord uitdrukt al is afgerond. Je kind herkent deze werkwoordstijd aan het feit dat er een voltooid deelwoord en een hulpwerkwoord in de zin staan.
Als we de regel van 't kofschip op verhuizen toepassen, volgt daaruit dat dit zwakke werkwoord met -de wordt vervoegd; de stam is immers [verhuiz]. Het voltooid deelwoord van verhuizen is verhuisd.
Regelmatige werkwoorden
Als het voltooid deelwoord eindigt op een letter uit 't kofschip (dat wil zegen de letters: t, k, f, s, ch, p maar ook x) dan eindigt het voltooid deelwoord op een 't'. In de andere gevallen eindigt het voltooid deelwoord op een 'd'.
Om te bepalen of het voltooid deelwoord of de persoonsvorm verleden tijd een d of t krijgt, neemt je kind eerst de stam (= hele werkwoord -en) van het werkwoord. Als deze op een medeklinker uit 't kofschip eindigt, krijgt het woord een -t. Wanneer de laatste letter van de stam er niet in zit, schrijft je kind een -d.