De plus-que-parfait is de verleden tijd van de voltooid tegenwoordige tijd (le passé composé). In het Nederlands heet dit de voltooid verleden tijd.
De plus-que-parfait gebruik je voor een gebeurtenis in het verleden die voorafgaat aan een andere gebeurtenis in het verleden. Het gaat ook altijd al om een actie die afgerond is in het verleden en geen link meer heeft met het heden. Marie a raconté à ses parents ce qu'elle avait fait dans le parc d'attractions.
De plus-que-parfait drukt een voltooide handeling uit die plaatsvond vóór een andere voltooide handeling . Denk aan de zin: "Ik was klaar met de was toen jij belde." "Ik was klaar" is de plus-que-parfait-tijd, terwijl "jij belde" de passé composé is.
De imparfait gebruik je als je een beschrijving in het verleden geeft of als je een gebeurtenis of een gewoonte noemt. Bijvoorbeeld: 'De zon scheen'. In het frans is dit: 'Le soleil brillait'. De passé composé gebruik je meer als je het hebt over een actie in het verleden.
De Franse vorm passé composé kennen wij ook wel als het voltooid deelwoord. Met andere woorden: de voltooid tegenwoordige tijd. Je gebruikt de passé composé om een of meerdere gebeurtenissen uit het verleden te beschrijven die al afgelopen zijn. Denk aan: ik heb gegeten, of ik heb gefietst.
Voor bijna alle niet-reflexieve werkwoorden gebruikt u 'avoir' in plaats van être. Er zijn echter enkele uitzonderingen. Een bijzonder handige manier om te onthouden welke être gebruiken is het anagram DR & MRS VANDERTRAMP .
De passé composé met als hulpwerkwoord être (zijn)
Vaak worden de werkwoorden die een beweging uitdrukken met être vervoegd. Bijvoorbeeld: arriver, aller, entrer, partir ... Bovendien worden alle wederkerende werkwoorden (met se) met être vervoegd in de passé composé. Zie bij wederkerend werkwoord.
Passé composé is uw go-to voor acties die een specifiek aantal keer voorkomen . Bijvoorbeeld, "J'ai déjà vu ce film deux fois" (ik heb deze film al twee keer gezien) geeft afzonderlijke voltooide acties aan. Imparfait daarentegen past bij situaties met ontelbare gebeurtenissen of lopende scenario's.
Het imparfait wordt gevormd door eerst de vorm van nous (1e persoon mv) in de présent te nemen, daar -ons (de uitgang) van af te halen en de uitgangen van het imparfait (-ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient) ervoor in de plaats te zetten.
We richten ons op de meest voorkomende Franse werkwoorden en hun vervoegingen in vier tijden: présent (tegenwoordige tijd), passé composé (voltooid tegenwoordige tijd), imparfait (onvoltooid verleden tijd) en futur simple (toekomende tijd).
Akkoord van het participe passé
Wanneer een werkwoord être als hulpwerkwoord neemt, stemt het deelwoord in geslacht en getal overeen met het onderwerp. Voor werkwoorden die avoir in de plus-que-parfait nemen, stemt het deelwoord alleen in geslacht en getal overeen met een lijdend voorwerp dat voor het werkwoord komt .
Het vormen van de plus-que-parfait
In het Nederlands betekent plus-que-parfait 'voltooid verleden tijd'. Denk bijvoorbeeld aan zinnen zoals: 'ik had gegeten'. De plus-que-parfait werkt precies hetzelfde in het Frans: hulpwerkwoord être of avoir in de imparfait + het voltooid deelwoord.
Hier is nog een voorbeeld van hoe het gebruik van de plus-que-parfait mede afhankelijk is van andere acties uit het verleden: Quand je suis rentré hier soir, j'étais fatigué parce que j'avais travaillé toute la journée. ('Toen ik gisteravond thuiskwam, was ik moe omdat ik de hele dag had gewerkt. ')
Verwijzen naar het lijdend voorwerp in de zin? Que / qu'! Als het onderwerp in de hoofdzin en de bijzin niet gelijk zijn dan is er sprake van een lijdend voorwerp, je gebruikt hier géén qui, maar que of qu' (als er een a,e,i,o.u op volgt).
Er zijn echter enkele onregelmatigheden. Bijvoorbeeld, werkwoorden zoals "être" (zijn) hebben onregelmatige stammen in de imparfait: j'étais, tu étais, il/elle/on était, nous étions, vous étiez, ils/elles étaient.
Deze gewone verleden tijd, l'IMPARFAIT, heeft dus een onbepaalde duur, is een toestand. Maar bij het vertellen van de echte gebeurtenis in het Frans moet je het voltooid deelwoord gebruiken, le passé composé.
In het Frans worden veel verschillende werkwoordstijden gebruikt, zoals de présent en de passé composé. Ook de passé simple is hier een van. Vaak gebruik je voor de verleden tijd de passé composé of de imparfait, maar de passé simple is nog een tijd die je in het Frans kan gebruiken voor de verleden tijd.
In het Nederlands wordt de futur simple de onvoltooid toekomende tijd (OTT) genoemd. Wij gebruiken het werkwoord 'zullen' om de OTT te vormen: 'Wij zullen na de lockdown een feestje bouwen. ' De OTT bestaat dus uit twee werkwoorden: 'zullen bouwen'.
De passé composé met als hulpwerkwoord avoir (hebben).
Je hebt een hulpwerkwoord nodig (hebben of zijn) en een voltooid deelwoord. Het hulpwerkwoord (avoir/être) wordt altijd vervoegd. Dus de passé composé = hulpwerkwoord + voltooid deelwoord. Bijvoorbeeld: J'ai mangé.
L'IMPARFAIT en LE PASSÉ SIMPLE
Het betekent eigenlijk de eenvoudige verleden tijd. Het kenmerkende van deze tijd is in ieder geval dat hij voornamelijk, voor het grootste gedeelte, in verhalende teksten voorkomt, en meestal in literair werk. We kunnen dus zeggen dat hij gebruikt wordt in de SCHRIJFTAAL.
In de passé simple worden werkwoorden eindigend op -IR (finir voltooien, sortir uitgaan et cetera) en de meeste werkwoorden eindigend op -RE (prendre nemen, faire doen/maken, dire zeggen) als volgt vervoegd: -is, -is, -it, -îmes, -îtes, -irent.
Zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord.
sten. Hoe het huisje van être onthouden? De werkwoorden die in de passé composé gebruik maken van het werkwoord être zijn makkelijk te onthouden aan de hand van 'het huis'. Het zijn naître, (re)(de)venir, aller, arriver, (r)entrer, (re)passer, rester, (re)descendre, sortir, (re)partir, (re)tomber, mourir en retourner.