Let op: zijn, worden en blijven zijn soms koppelwerkwoord en soms hulpwerkwoord. Bijvoorbeeld: Mijn broer Jo is (hww) vrijwilliger bij de brandweer geworden (kww). De leeuwen werden (hww) om drie uur gevoerd (zww).
Zelfstandig werkwoorden worden ook wel doe woorden genoemd. Ze geven in een zin aan dat er een handeling wordt uitgevoerd. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in de zin, dit is ook gelijk het belangrijkste werkwoord. Voorbeelden van zelfstandige werkwoorden zijn: 'Lopen', 'maken' en 'houden'.
Koppelwerkwoorden 'koppelen' het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. Het gaat er bij koppelwerkwoorden dus altijd om dat het onderwerp iets ís. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
Een koppelwerkwoord is een werkwoord dat het onderwerp van een zin 'koppelt' aan een naamwoordelijk deel (een zelfstandig of een bijvoeglijk naamwoord, of een equivalent daarvan). In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een koppelwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen.
Als het naamwoordelijk gezegde maar één werkwoord bevat, dan is dat dus een koppelwerkwoord. Als er meer werkwoorden in de zin staan, zijn de overige werkwoorden allemaal hulpwerkwoorden (hww).
In de Nederlandse taal wordt namelijk onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten hulpwerkwoorden. Zo zijn er hulpwerkwoorden van de voltooide tijd en de toekomende tijd, maar ook hulpwerkwoorden van de lijdende vorm, modaliteit, causaliteit en aspect.
Er bestaan verschillende ezelsbruggetjes om de (belangrijkste) koppelwerkwoorden te onthouden: ZWoBBeLS + HDV(ideo): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. HoeD Van ZWoBBeLS: Heten, Dunken, Voorkomen, Zijn, Worden, Blijven, Blijken, Lijken, Schijnen.
De koppelwerkwoorden zijn ZWaBBeLS + HDV: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Het koppelwerkwoord 'koppelt' een bepaalde eigenschap, functie of toestand aan het onderwerp. Bijvoorbeeld: 'Zij is directeur geweest'. Deze zin heeft twee werkwoorden: 'is' en 'geweest'.
Een koppelwerkwoord is een woord dat een koppeling vormt tussen het onderwerp in een zin en een bepaalde toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. Als een zin een naamwoordelijk gezegde heeft, staat er altijd een koppelwerkwoord in.
Er zijn in totaal negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Een ander kenmerk van koppelwerkwoorden is dat ze vervangen kunnen worden door een ander koppelwerkwoord uit het rijtje.
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat samen met een zelfstandig werkwoord het werkwoordelijk gezegde vormt. Een hulpwerkwoord staat dus nooit alleen in een zin. Het zegt iets over de tijd waarin de zin staat. De hulpwerkwoorden hebben, zijn en worden vind je samen met een voltooid deelwoord.
Om het verschil te zien tussen hoofdwerkwoorden en hulpwerkwoorden in een zin, onderlijn je best eerst alle werkwoorden. De werkwoorden die dan echt betekenisvol zijn binnen een zin, zijn hoofdwerkwoorden.De andere hulpwerkwoorden. Dit is in een notendop de theorie over dit verschil.
Koppelwerkwoorden komen voor in naamwoordelijke gezegdes. Semantisch onderscheiden ze zich duidelijk van zelfstandige werkwoorden: ze vormen niet op zichzelf, maar samen met een naamwoordelijk deel de betekeniskern van een naamwoordelijk gezegde.
Er staan 3 werkwoorden in deze zin: heeft, moeten en fietsen. Het eerste werkwoord, heeft, is geen zww, want dat is de persoonsvorm.
Om het zww in een zin te vinden met meerdere werkwoorden, moet je kijken naar welk werkwoord in de zin de handeling aangeeft. Dit werkwoord is dan het zelfstandig werkwoord. Als je dit werkwoord weg zou denken, dan heeft de zin geen betekenis meer. In deze zin staat maar één werkwoord.
Een werkwoordelijk gezegde bevat altijd één zelfstandig werkwoord (zww). Als er meer werkwoorden in een zin staan, dan staat het zww ergens achter in de zin en zijn de overige werkwoorden allemaal hulpwerkwoord (hww). Ik had (hww) het antwoord beter aan de leraar kunnen (hww) vragen (zww).
Woorden als 'werd' , 'gebleven', 'leek' en 'bleek' kunnen dus ook allemaal koppelwerkwoorden zijn.
De basisregels voor een koppelwerkwoord zijn bijna hetzelfde als voor een zelfstandig werkwoord. Er kan maar één koppelwerkwoord in een zin staan (tenzij het natuurlijk een samengestelde zin is).
Het hoofdwerkwoord in een naamwoordelijk gezegde noemen we het koppelwerkwoord: het koppelt een bepaalde eigenschap aan het onderwerp. De meest gebruikte koppelwerkwoorden zijn; zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, dunken en voorkomen. a.
Er zijn in totaal negen koppelwerkwoorden, die altijd een eigenschap, kenmerk of toestand aan het onderwerp in de zin koppelen. In een zin is het koppelwerkwoord de persoonsvorm, die samen met een bijvoeglijk naamwoord en/of zelfstandig naamwoord een naamwoordelijk gezegde vormt.
Ook deze parallellie pleit ervoor niet alleen van intransitieve (zijn, worden, blijven), maar ook van transitieve koppelwerkwoorden (hebben, krijgen, houden) te spreken.
Het belangrijkste werkwoord is hier 'blijven', want de persoonsvorm (wil) is nooit het belangrijkste werkwoord als er meerdere werkwoorden in een zin zitten. In deze zin zou 'blijven' dus een koppelwerkwoord kunnen zijn.
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin en een zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over het onderwerp. Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan: het onderwerp is/ wordt/ blijft/ blijkt/ lijkt/ schijnt/ heet iets.
Is het onderwerp meervoud, dan geldt ook hetzelfde voor de persoonsvorm. Voor de vervoeging van de persoonsvorm is de hoeveelheid mensen in het onderwerp dus bepaald. Een infinitief heeft deze eigenschap niet.Die is altijd hetzelfde en niet vervoegd.
Een werkwoordelijk gezegde vertelt wat er gebeurt, wat er gedaan wordt: de handeling, een werking. Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden die bij elkaar horen. De persoonsvorm is dus ook een onderdeel van het gezegde.