Hulpwerkwoorden (hww) 'helpen' om het gezegde te maken in een zin met meer dan één werkwoord. Bijvoorbeeld: hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, mogen, moeten, willen. Als er maar één werkwoord in de zin staat, is dat nooit een hulpwerkwoord. Je kunt het hulpwerkwoord 'weglaten'.
Hulpwerkwoorden van modaliteit drukken de houding uit van de spreker ten opzichte van wat hij zegt: iets wordt bijvoorbeeld gepresenteerd als een wenselijkheid of een mogelijkheid. Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden zijn: blijken, dunken, heten, hoeven, kunnen, lijken, moeten, mogen, schijnen, voorkomen, willen.
Dit is wel het geval bij hulpwerkwoorden, ook al verandert hierdoor de betekenis van de zin. Vergelijk ter illustratie de volgende drie zinnen, waarin steeds een hulpwerkwoord meer wordt weggelaten: Hij heeft (hww) mij willen (hww) slaan (zww). Hij wil (hww) mij slaan (zww).
Een hulpwerkwoord voegt in combinatie met het hoofdwerkwoord een betekenis toe aan de zin. Het geeft bijvoorbeeld de tijd aan, zoals hebben in de zin 'Wat hebben jullie allemaal gedaan? '
Een hulpwerkwoord staat dus nooit alleen in een zin. Het zegt iets over de tijd waarin de zin staat. De hulpwerkwoorden hebben, zijn en worden vind je samen met een voltooid deelwoord. Bij kunnen, willen, zullen, mogen, moeten en hoeven is dit het hele werkwoord (infinitief).
Een koppelwerkwoord kan het enige werkwoord in de zin zijn, maar er kunnen ook nog een of meer hulpwerkwoorden in de zin staan. Let op: zijn, worden en blijven zijn soms koppelwerkwoord en soms hulpwerkwoord. Bijvoorbeeld: Mijn broer Jo is (hww) vrijwilliger bij de brandweer geworden (kww).
Koppelwerkwoorden 'koppelen' het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. Het gaat er bij koppelwerkwoorden dus altijd om dat het onderwerp iets ís. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
Ezelsbruggetjes. Er bestaan verschillende ezelsbruggetjes om de (belangrijkste) koppelwerkwoorden te onthouden: ZWoBBeLS + HDV(ideo): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. HoeD Van ZWoBBeLS: Heten, Dunken, Voorkomen, Zijn, Worden, Blijven, Blijken, Lijken, Schijnen.
In de Nederlandse taal komen in totaal negen koppelwerkwoorden voor: 'zijn', 'worden', 'blijven', 'lijken', 'blijken', 'schijnen', 'heten', 'dunken' en 'voorkomen'.
Een koppelwerkwoord is een werkwoord dat het onderwerp van een zin 'koppelt' aan een naamwoordelijk deel (een zelfstandig of een bijvoeglijk naamwoord, of een equivalent daarvan). In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een koppelwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen.
Het zelfstandig werkwoord (ZWW)
Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord. Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).
Voorbeelden van zelfstandige werkwoorden zijn: 'Lopen', 'maken' en 'houden'. Een hulpwerkwoord is een werkwoord die het zelfstandig werkwoord ondersteunt. Een hulpwerkwoord geeft geen handeling aan in de zin. Een voorbeeld van een zin met een hulpwerkwoord is: 'Ik heb gisteren geen huiswerk gemaakt'.
Om het verschil te zien tussen hoofdwerkwoorden en hulpwerkwoorden in een zin, onderlijn je best eerst alle werkwoorden. De werkwoorden die dan echt betekenisvol zijn binnen een zin, zijn hoofdwerkwoorden.De andere hulpwerkwoorden. Dit is in een notendop de theorie over dit verschil.
Als het naamwoordelijk gezegde maar één werkwoord bevat, dan is dat dus een koppelwerkwoord. Als er meer werkwoorden in de zin staan, zijn de overige werkwoorden allemaal hulpwerkwoorden (hww).
Hulpwerkwoorden komen alleen in een zin voor met een zelfstandig werkwoord. Het hulpwerkwoord is het woord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet. De persoonsvorm dus! Hulpwerkwoorden komen ook voor in samengestelde zinnen.
De koppelwerkwoorden zijn ZWaBBeLS + HDV: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Het koppelwerkwoord 'koppelt' een bepaalde eigenschap, functie of toestand aan het onderwerp. Bijvoorbeeld: 'Zij is directeur geweest'. Deze zin heeft twee werkwoorden: 'is' en 'geweest'.
het gezegde (NWG en WWG); het lijdend voorwerp;het meewerkend voorwerp.
Een werkwoordelijk gezegde vertelt wat er gebeurt, wat er gedaan wordt: de handeling, een werking. Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden die bij elkaar horen. De persoonsvorm is dus ook een onderdeel van het gezegde.
De basisregels voor een koppelwerkwoord zijn bijna hetzelfde als voor een zelfstandig werkwoord. Er kan maar één koppelwerkwoord in een zin staan (tenzij het natuurlijk een samengestelde zin is).
Woorden als 'werd' , 'gebleven', 'leek' en 'bleek' kunnen dus ook allemaal koppelwerkwoorden zijn.
Koppelwerkwoorden zijn: lijken, blijken, worden, zijn etc. Een koppelwerkwoord is een werkwoord dat samen met een bijvoeglijk naamwoord en/of een zelfstandig naamwoord een naamwoordelijk gezegde vormt. Het is de persoonsvorm van de zin en koppelt het naamwoordelijk deel aan het onderwerp.
De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn zijn, worden en blijven. Daarnaast worden ook de werkwoorden blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen als koppelwerkwoord gebruikt.
Het belangrijkste werkwoord is hier 'blijven', want de persoonsvorm (wil) is nooit het belangrijkste werkwoord als er meerdere werkwoorden in een zin zitten. In deze zin zou 'blijven' dus een koppelwerkwoord kunnen zijn.
Het hoofdwerkwoord wordt meestal uitgedrukt door de persoonsvorm, maar kan ook verschijnen als infinitief (voorbeeld 4) of voltooid deelwoord (3), als het gezegde een hulpwerkwoord bevat. Hij loopt naar huis. Ik zag een bekende. Wij hebben een taart gebakken.