'Der Dativ' is de derde naamval in het Duits.Het wordt gebruikt voor het meewerkend voorwerp . Je weet of iets een meewerkend voorwerp is door te kijken of je er aan/voor voor kunt plakken. Is dat het geval, dan heb je te maken met een meewerkend voorwerp!
Het Dativ is de derde naamval. Je gebruikt het voor het meewerkend voorwerp. Heb je bijvoorbeeld de zin 'Hij geeft zijn jas aan het meisje', dan ga je vervoegen: hij geeft, dus hij is het onderwerp (nominativ).
De Akkusativ is het 'lijdend voorwerp' in het Nederlands. Deze is te vinden in de zin door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm + onderwerp?
De vierde naamval heet de accusatief. Daarmee bedoelen we het lijdend voorwerp. Persoonlijke voornaamwoorden die lijdend voorwerp van een zin zijn, volgen de 4e naamval.
De Genitiv drukt bezit uit. Je vertaalt hem dus met 'van'. Als het zelfstandig naamwoord mannelijk of onzijdig is, eindigt de Genitiv op -s (als 2 lettergrepen) of op -es (als 1 lettergreep).
'Rustwerkwoorden': sitzen, stehen, wohnen, sein e.d. gaan met de 3e naamval. 'Bewegingswerkwoorden': laufen, sich stellen e.d. meestal de 4e naamval.
Als er geen sprake is van een tijdstip, je ergens bevinden of iets dat in beweging is of zich verplaatst dan kun je de 7/2 regel toepassen. Deze regelt stelt dat auf en über altijd de vierde naamval krijgen en de rest van de voorzetsels de derde naamval.
In het Duits zijn zelfstandige naamwoorden mannelijk, vrouwelijk of onzijdig. Bij mannelijke woorden is het lidwoord 'der', bij vrouwelijke woorden 'die' en bij onzijdige woorden 'das'.
De genitief is een vorm die aangeeft van wie of wat iets is. Bij zelfstandige naamwoorden is dat de bezits-s. De betekenis ervan kan worden omschreven met een van-bepaling.
De derde naamval is echter een gecompliceerdere naamval door zijn vele uitzonderingen. De derde naamval wordt gebruikt: Voor het meewerkend voorwerp (aan, voor). Altijd na de voorzetsels aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, außer en gegenüber.
De ablatief (of zesde naamval) is een van de acht oorspronkelijke naamvallen van de Proto-Indo-Europese taal waarmee oorspronkelijk de persoon van wie iets uitgaat of de plaats waarvandaan men vertrekt werd aangegeven.
Je gebruikt de vierde naamval na een van de volgende voorzetsels: bis (tot) durch (door) für (voor)
De datief of derde naamval gebruik je voor het meewerkend voorwerp in een zin. De controlevraag bij de datief is: aan wie of voor wie + onderwerp + gezegde? De datief volgt dwingend na de voorzetsels: mit, nach, bei, seit, von, zu, aus, außer.
Datief = De datief (Latijn dare, datum = geven, gegeven) of derde naamval is in veel talen een van de mogelijke vormen van het indirect object, die meestal de functie van meewerkend voorwerp weergeeft.
der Sonntag (= de zondag) - De namen van de maanden, bijv. der März (= maart) - De namen van de jaargetijden, bijv. der Frühling (= de lente) - De windrichtingen, bijv. der Norden (= het noorden) - Namen van automerken, bijv.
Je weet: woorden met het lidwoord 'das' zijn onzijdig in het Duits. Om hiervan meervoud te maken, gebruik je de uitgang '-e'. Voorbeelden: Das Papier => die Papiere; Das Heft => die Hefte; Das Gerät => die Geräte.
Naamvallen zijn de verschillende vormen die woorden aannemen, afhankelijk van hun functie in de zin. Naamvallen komen voor bij zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, lidwoorden, telwoorden en voornaamwoorden. In het hedendaagse Nederlands zijn de meeste naamvalsonderscheidingen verdwenen.
Er zijn in het Duits vier naamvallen. De functie van elke naamval wordt hieronder uitgelegd met een voorbeeld. Vervolgens wordt nog een overzicht gegeven van de vervoegingen voor de 'der'-groep en de 'ein'-groep.
Traditioneel worden voor het (historische) Nederlands vier naamvallen onderscheiden: de eerste naamval (of: nominatief) is de onderwerpsvorm; de tweede naamval (of: genitief) kan meestal m.b.v. het voorzetsel van worden omschreven (bijvoorbeeld het Wapen der Infanterie); de derde naamval (of: datief) wordt gebruikt als ...