Rivieren hebben een grote invloed op het landschap waar ze doorheen stromen. Ze breken materiaal af, transporteren het en zetten het ergens anders weer af. Dit alles is te danken aan het dragende vermogen van water. Stromend water heeft voldoende energie om klei, zand en zelfs grind mee te voeren.
Rivieren kunnen op verschillende manieren ontstaan. Regenwater dat in de grond terecht is gekomen, komt soms weer naar boven en vormt dan een bron of een stroompje. Dit kan uitgroeien tot een brede rivier. Een moeras of een meer kan zo vol raken met regenwater dat er een rivier uit ontstaat.
In de buitenbocht stroomt ie het snelst. Het zand en grind dat in het water zit, botst daar hard tegen de oever, waardoor er stukken van de oever afbreken. Beetje bij beetje wordt de buitenbocht dus steeds groter. In de binnenbocht gebeurt het tegenovergestelde.
'Rivier' is het gewone woord, 'stroom' is schrijftalig, technisch en literair. In het Frans wordt onderscheid gemaakt tussen 'rivière' en 'fleuve': een 'fleuve' is een rivier die in zee uitmondt. In het Nederlands wordt dat onderscheid niet gemaakt. 'Stroom' wordt vooral figuurlijk gebruikt: een stroom van klachten.
Vlechtende rivieren vindt men in de lager gelegen delen van berggebieden en in de omgeving van gletsjers. Hier worden ze gevormd omdat de hoeveelheid water zeer onregelmatig wordt aangevoerd en dus meer sediment dan water in de rivier terechtkomt. Ook in aride klimaten worden vlechtende rivieren gevormd.
Meren ontstaan door aardverschuivingen
Vaak ontstaan meren door aardverschuivingen, inzinkingen of uitdiepingen, zoals bijvoorbeeld zogenaamde slenkmeren. Door vervorming of barsten van aardlagen ontstaan sleuven die zich vullen met water. Tektonische meren zijn meestal zeer diep.
een (brede) rivier die in de zee uitmondt, of een door oevers begrensd water Een stroom mondt steeds uit in de zee of Oceaan.
Stroomopwaartse stromingen verschijnen wanneer er een sterke wind heerst vanaf het land richting de zee. Deze wind zorgt ervoor dat het oppervlaktewater zeewaarts zal stromen. De stroming wordt gevaarlijk wanneer deze gepaard gaat met een ebstroom waar het water terugtrekt.
De stroming op de Neder-Rijn en de Lek kan bij een "grote kierstand" oplopen tot 2-4 km/h. Het op een "grote kierstand" zetten van de stuwen doet zich over het algemeen voor bij een waterstand van tussen 9,00 meter en ruim 10.00 meter boven NAP bij Lobith.
De diepte van rivieren is een levendig verschijnsel. Door de vorm van de rivier, de sedimentatie en erosie van sediment, de afvoer en stroming en de bodemsamenstelling vertoont de rivierbodem een dynamisch gedrag op verschillende tijdschalen.
De meanderende rivier vormt altijd bochten, ofwel meanders. In de buitenbocht stroomt het water sneller. Hierdoor schuurt het water het bodemmateriaal uit de buitenbocht waardoor deze steeds ruimer wordt en er grote lussen in de rivier ontstaan. In de binnenbocht stroomt het water langzamer.
Een plas is een watervlakte die kunstmatig is ontstaan door het winnen van onder andere zand, veen of grind. Een meer is een watervlakte die natuurlijk is ontstaan en is omringd door land, al dan niet verbonden door een rivier.
Het water loopt eerst door kleine stroompjes en komt uiteindelijk terecht in een rivier. Via de rivier, met bijvoorbeeld een waterval, komt het dan weer in de oceaan terecht. Dus het water in de oceaan raakt nooit op en de cirkel is gesloten: het water kan weer verdampen en nieuwe regen brengen boven land.
In de grote waterkringloop verdampt het water in zeeën en rivieren door de warmte van de zon. De waterdamp komt in de lucht en vormt een wolk. Als er genoeg damp in een wolk zit, gaat het regenen en valt het water weer terug op de aarde.
Kribben, de stenen 'dwarsliggers' in de rivier, zijn erg belangrijk bij de afvoer van water, ijs, grind en zand. Ze beheersen deze afvoer en houden zo de rivier en de oever op zijn plaats. Zo blijft de rivier bij laagwater bevaarbaar voor de scheepvaart.
De zee loopt niet leeg omdat er onder de zee alleen aarde is, alleen steen, zand en klei. De aarde heeft geen holte waarin de zee zou kunnen leeg lopen. Het water dat op het land valt, verdampt of gaat als beekjes en rivieren naar het laagste punt, en dat is de zee.
Zwem met golven in je rug mee, zodat deze je in de richting van het strand sturen. Golven die terugstromen naar zee zijn te vermoeiend om tegenin te zwemmen dus zodra er golven zijn die richting strand gaan, zwem dan met die golven mee terug naar de kust. Bij eb (afnemend water) zijn de muien het gevaarlijkste.
Omdat de natuur geneigd is om alles in evenwicht te houden zal er weer water terugstromen naar de kust. Dit gaat dan via de zeebodem en deze stroming heet de onderstroom. Van deze onderstroom merkt men eigenlijk niets en deze is niet gevaarlijk.
Om waterkracht energie op te wekken is er een turbine nodig. Deze turbine komt in beweging door de kracht van het stromende of vallende water en wekt daardoor elektriciteit op. Aan de turbine zit een generator gekoppeld die ervoor zorgt dat de draaibeweging wordt omgezet in elektriciteit.
Elektriciteit en water gaat niet samen. Wanneer mensen blootgesteld worden aan water met een elektrische lading, kan dit dodelijke gevolgen hebben. Vocht is daarnaast één van de grootste oorzaken van een kortsluiting.
Waterkracht kent wel nadelen. Stuwdammen kunnen plaatselijke ecosystemen aantasten; verder zijn uitgebreide voorzieningen nodig om te voorkomen dat veel vissen sterven doordat ze niet langs de centrales kunnen komen. In Nederland speelt waterkracht geen grote rol.
Vanaf Zwitserland tot de Duitse grens heeft de rivier een naam die overeenkomt met de naam Rijn. Maar als die rivier bij Lobith ons land binnen komt wordt deze rivier bijna meteen gesplitst in de Waal en de Nederrijn/lek.
Er zijn van deze ijstijd niet veel sporen in het landschap over gebleven. De tweede ijstijd was de Saale ijstijd met waarschijnlijk een dik ijspakket in Drenthe van wel 1000 meter.