Een samengestelde zin is een zin met 2 of meer persoonsvormen. Vaak staat tussen de 2 delen een komma of een voegwoord (allebei kan ook), maar dat hoeft niet. Een samengestelde zin heeft dus ook twee gezegdes.
Er kunnen meerdere persoonsvormen in een zin staan, je hebt dan te maken met een samengestelde zin met twee hoofdzinnen: - Johnny voetbalt fanatiek en hij scoort vaak meerdere goals tijdens de wedstrijd. Let dus altijd goed op welke werkwoorden allemaal reageren op een van de drie proefen!
In een zin zit altijd maar één persoonsvorm (pv). De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord. Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen; fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen... Als je de persoonsvorm van een zin weet, dan kun je ook de andere zinsdelen benoemen.
In een zin zit altijd maar één onderwerp. Het onderwerp kan uit meerdere woorden bestaan.
Hoofd- en bijzinnen in samengestelde zinnen
Wanneer een zin minimaal twee persoonsvormen bevat, is er sprake van een samengestelde zin. Een samengestelde zin kan uit twee hoofdzinnen bestaan, maar ook uit een hoofdzin en één of meerdere bijzinnen.
Maak de zin vragend (ja/nee-vraag) -> de persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan. Probeer de zin in een andere tijd te zetten -> het woord dat nu verandert, is de persoonsvorm. Zet het onderwerp van de zin in enkelvoud/meervoud -> het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm.
De hoofdzin (of: zelfstandige zin) is een zin die niet als zinsdeel of zinsdeelstuk fungeert in een grotere zin. Een kenmerk van hoofdzinnen is dat de persoonsvorm doorgaans op de tweede, soms op de eerste zinsplaats staat.
De persoonsvorm is de vorm van het werkwoord die zich aanpast aan de persoon (eerste, tweede, derde) en het getal (enkelvoud of meervoud) van het onderwerp. De persoonsvorm drukt ook uit in welke tijd de zin staat, bijvoorbeeld de tegenwoordige of verleden tijd. Ik heb geapplaudisseerd. Jij hebt geapplaudisseerd.
Een zinsdeel kan uit 1 woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. Ieder zinsdeel heeft bovendien zijn eigen taak.
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
Soms worden in een tekst zinnen zonder persoonsvorm of onderwerp gebruikt. Net als gewone volzinnen schrijven we zulke zinnen met een beginhoofdletter en een punt (of een ander leesteken) op het eind. Zinnen zonder persoonsvorm of onderwerp worden soms gebruikt om een tekst dynamischer te maken.
Een samengestelde zin noem je ook wel een meervoudige zin genoemd omdat er meer dan één persoonsvorm in zit. Een zin met één persoonsvorm noem je een enkelvoudige zin. Samengestelde zinnen kunnen bestaan uit meerdere hoofdzinnen of een combinatie van hoofdzinnen en bijzinnen.
Een persoonsvorm (zal, heeft, enz.)kan in een bijzin voor of achter een ander werkwoord staan. 1. Hij zegt dat hij zal komen of komen zal.
In een zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden staan; één daarvan is de persoonsvorm van de zin. Het hulpwerkwoord 'helpt' het hoofdwerkwoord. Dat kan zowel een zelfstandig als een koppelwerkwoord zijn.
Tussen twee persoonsvormen staat een komma om de structuur van de zin aan te geven, bijvoorbeeld het onderscheid tussen hoofdzin en bijzin. Bij het hardop (voor)lezen van de zin is op die plek vaak een korte pauze te horen. (1) Zoals ik u aan de telefoon zei, ontvangt u morgen uw bestelling.
Tussen twee werkwoordsvormen die niet tot hetzelfde gezegde behoren, staat meestal een komma. De komma geeft duidelijk aan wat tot welk deel van de zin behoort. De komma staat er bijna altijd als het gaat om twee persoonsvormen die vlak naast elkaar staan.
Twee-woordzinnen
Dit gebeurt meestal vanaf 18 maanden. In deze twee-woordzinnen worden alleen de twee belangrijkste woorden uitgesproken. Hij kan bijvoorbeeld zeggen 'Papa auto' en bedoelen 'Papa, ik wil met de auto' of 'Dat is papa's auto'. Je kindje gaat in deze periode ook steeds meer woorden begrijpen.
In termen van redekundige ontleding bevat een zin normaal gesproken altijd een onderwerp en een gezegde (samen ook wel de zinskern genoemd) en vaak ook een lijdend voorwerp. De zin drukt dan door middel van het werkwoord bijv. een actie uit, die door het onderwerp wordt uitgevoerd.
De plaats van niet in de zin is afhankelijk van het woord of het zinsdeel dat wordt ontkend. In de meeste zinnen staat niet vlak voor het woord of het zinsdeel dat wordt ontkend. -Bij een zinsdeel dat met een prepositie begint, staat niet vóór deze prepositie. Ik woon niet in Amsterdam.
Bij het ontleden van zinnen krijgt je kind te maken met de persoonsvorm. Iedere zin bevat namelijk een persoonsvorm.Dit is altijd een werkwoord.
De persoonsvorm is dus inderdaad 'gaan'. Om te oefenen met persoonsvormen kan je de onderstaande oefeningen maken. Maak de zinnen vragend én zet ze in de verleden tijd om achter de persoonsvorm te komen. Controleer dan je antwoord door 'om te' voor de persoonsvorm te zetten.
Onderschikkende bijzinnen beginnen met een (onderschikkend) voegwoord, zoals omdat, hoewel of als. Dit zijn bijwoordelijke bijzinnen bij de hoofdzin. Een onderschikkende bijzin kan zowel het eerste als het tweede deel van de zin zijn. Hoewel de vergadering pas volgende week is, hebben we alle stukken nu al binnen.
Nevengeschikte zinnen kunnen een aaneenschakelend, een tegenstellend of een oorzakelijk verband hebben. Bij aaneenschakelend verband past het voegwoord en het best, bij tegenstellend verband of en maar, en bij oorzakelijk verband want. Nevenschikking kan zich ook op woordniveau voordoen: 'Ik zal koffie en thee halen.