Meestal is het meewerkend voorwerp een persoon, maar het kan ook een ding zijn. Belangrijk om te weten is dat een meewerkend voorwerp altijd samenhangt met de persoonsvorm, het onderwerp, het naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
Een mv kan zowel voorkomen bij een nwg als bij een wwg.
In een naamwoordelijk gezegde heb je nooit een lijdend voorwerp; er is namelijk geen handeling om te ondergaan. Een meewerkend voorwerp kan wel: Jij komt mij bekend voor.
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin en een zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over het onderwerp. Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan: het onderwerp is/ wordt/ blijft/ blijkt/ lijkt/ schijnt/ heet iets.
b. is er een naamwoord dat iets zegt over het onderwerp? Om hierachter te komen stel je jezelf de volgende vraag: Wat + [persoonsvorm] + [onderwerp] + [andere werkwoorden]? Indien je op beide vragen 'ja' kan antwoorden is er een naamwoordelijk gezegde.
Zoek eerst de persoonsvorm en het onderwerp. Zoek het gezegde. Bepaal of het een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde is. Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel dat iets zegt over het onderwerp.
HOOFDWERKWOORD = ZWW
In de zin staat een NWG (naamwoordelijk gezegde). In de zin staat een WWG (werkwoordelijk gezegde).
Het werkwoordelijk gezegde geeft een handeling aan (Geeft aan wat het onderwerp doet.) en bestaat alleen uit werkwoorden. Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan (Geeft aan wat het onderwerp is.)
In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp. Als het wederkerend voornaamwoord (zich) niet noodzakelijk hoort bij een werkwoord, is het een lijdend voorwerp. Hij schaamt zich zich = deel van het werkwoordelijk gezegde ( je kunt een ander niet schamen.)
Drie werkwoorden (namelijk zou, willen en worden), het belangrijkste werkwoord is worden. Dat is een koppelwerkwoord. De werkwoorden zou en willen zijn in deze zin dus hulpwerkwoorden en het naamwoordelijk gezegde 'zou psycholoog willen worden'.
Ezelsbruggetjes. Er bestaan verschillende ezelsbruggetjes om de (belangrijkste) koppelwerkwoorden te onthouden: ZWoBBeLS + HDV(ideo): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. HoeD Van ZWoBBeLS: Heten, Dunken, Voorkomen, Zijn, Worden, Blijven, Blijken, Lijken, Schijnen.
Naast het werkwoordelijk gezegde heb je ook nog iets anders dat je over het onderwerp kunt zeggen: dat dat onderwerp iets is, dat het een bepaalde eigenschap heeft. Zo'n mededeling noemen we een'naamwoordelijk gezegde'.
Een zinsdeel kan nooit tegelijkertijd een lijdend voorwerp zijn en onderdeel van het naamwoordelijk gezegde zijn. Zoek eerst de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde. Het lijdend voorwerp = wie / wat + onderwerp + gezegde. Als de zin een naamwoordelijk gezegde heeft, dan is er geen lijdend voorwerp.
Meestal vind je het meewerkend voorwerp als je de volgende vraag stelt: Aan wie (of wat) of voor wie (of wat ) + de rest van de zin? Het antwoord op die zin is het meewerkend voorwerp.
Meestal is het meewerkend voorwerp een persoon, maar het kan ook een ding zijn. Belangrijk om te weten is dat een meewerkend voorwerp altijd samenhangt met de persoonsvorm, het onderwerp, het naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
Een werkwoordelijk gezegde (wg) zegt wat iemand of iets doet: Timo gaat morgen met zijn ploeg roeien. Het werkwoord 'roeien' zegt wat Timo dóét. Een naamwoordelijk gezegde (ng) zegt wat iemand is (of wordt, blijft, lijkt).
Persoonsvorm, infinitief en voltooid deelwoord. Naast de persoonsvorm kunnen er infinitieven en voltooid deelwoorden in het werkwoordelijk gezegde zitten. Dat zijn allebei soorten werkwoorden. Een infinitief is hetzelfde als het hele werkwoord.
- Een lijdend voorwerp kan uit meerdere woorden bestaan. - Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Dat voorzetsel hoort bij het gezegde van de zin. Voorbeelden zijn: zorgen voor, geloven in, denken aan, verlangen naar, zich verheugen op. Vaak hebben voorzetselvoorwerpen een figuurlijke betekenis.
Bij een naamwoordelijk gezegde koppelt het koppelwerkwoord het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het naamwoordelijk deel is dus een kenmerk of eigenschap van het onderwerp, meestal is het naamwoordelijk deel een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord. In het voorbeeld hieronder is Josje dus een juf.
is het koppelwerkwoord niet schijnt, maar geweest (schijnt is hier hulpwerkwoord). Geweest bevat de koppeling met het naamwoordelijk deel van het gezegde: burgemeester. Hij was burgemeester; niet is burgemeester, en ook niet schijnt burgemeester.
Als je een bijzin kan vervangen door 'jou', 'mij', 'hem', 'haar' is het een meewerkend voorwerpszin. Een voorbeeld: 'Ahmed geeft cadeau's aan moeder'. In deze bijzin kan je 'moeder' vervangen door 'haar', 'Ahmed geeft haar cadeau's'.
Bij een naamwoordelijk gezegde moet er een koppelwerkwoord in de zin staan (zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen). Zonder zo'n koppelwerkwoord is er geen naamwoordelijk gezegde. Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan het naamwoordelijk deel.
Het belangrijkste werkwoord is: 'geweest'. Dat is een zww / kww. Deze zin heeft een werkwoordelijk / naamwoordelijk gezegde.