De plus-que-parfait is de verleden tijd van de voltooid tegenwoordige tijd (le passé composé). In het Nederlands heet dit de voltooid verleden tijd.
Je hebt een hulpwerkwoord nodig (hebben of zijn) en een voltooid deelwoord. Het hulpwerkwoord (avoir/être) is altijd vervoegd. Dus de passé composé = hulpwerkwoord + voltooid deelwoord. Je maakt het voltooid deelwoord door er van het hele werkwoord af te halen en dan een é achter de stam te plakken.
Le passé composé is de werkwoordsvorm die we in het Nederlands kennen als de voltooid tegenwoordige tijd. Een voorbeeld hiervan in het Nederlands is bijvoorbeeld: “Ik heb gelopen.” Zoals je in dit voorbeeld kunt zien bestaat de voltooid tegenwoordige tijd uit twee werkwoorden: “heb” en “gelopen”.
De passé simple wordt gebruikt voor het beschrijven van specifieke of voltooide handelingen in het verleden. Deze tijd is formeel en literair, en wordt bijna uitsluitend in boeken gebruikt. In gesproken Frans wordt voor handelingen in het verleden doorgaans de passé composé gebruikt.
Wat is le passé composé? In het Nederlands betekent le passé composé de voltooid tegenwoordige tijd. De voltooid tegenwoordige tijd bestaat uit twee woorden: een hulpwerkwoord in de tegenwoordige tijd en een voltooid deelwoord. We gebruiken vaak een vorm van 'hebben' of 'zijn' als hulpwerkwoord.
Opmerking: L'été betekent ook 'de zomer', het seizoen tussen le printemps (de lente) en l'automne (de herfst).
Hier zie je hoe het voltooid deelwoord (participe passé) zich aanpast: Het voltooid deelwoord wordt aangepast als: De passé composé vervoegd wordt met 'être'. Het voltooid deelwoord neemt dan het geslacht en getal van het onderwerp over.
Participe passé is de Franse benaming voor het voltooid deelwoord. Het komt voor in de passé composé en veel andere tijden.
De voltooid verleden tijd wordt gebruikt in contexten die zelf al in het verleden spelen, en dan specifiek om een gebeurtenis aan te duiden die in een nog verder verleden heeft plaatsgevonden.
De passé récent gebruik je voor iets dat nog maar net in het verleden gebeurd is. Dat kan je ook zien in de naam: 'récent', iets wat nog maar recent gebeurde. ;-) In het Nederlands wordt het dan ook vertaald met 'net' of 'zojuist'. Je viens juste d'apprendre qu'un nouveau film de Spider-Man va sortir.
In het Frans kennen we de regelmatige werkwoorden, de onregelmatige werkwoorden en de wederkerende werkwoorden.
Een vast rijtje werkwoorden worden met “être” vervoegd. Ik doel op de werkwoorden: aller, revenir, venir, arriver, partir, entrer, sortir, retourner, rentrer, monter, descendre, tomber, rester, naître, mourir, décédé, accourir.
Deze gewone verleden tijd, l'IMPARFAIT, heeft dus een onbepaalde duur, is een toestand. Maar bij het vertellen van de echte gebeurtenis in het Frans moet je het voltooid deelwoord gebruiken, le passé composé.
De imparfait gebruik je als je een beschrijving in het verleden geeft of als je een gebeurtenis of een gewoonte noemt. Bijvoorbeeld: 'De zon scheen'. In het frans is dit: 'Le soleil brillait'. De passé composé gebruik je meer als je het hebt over een actie in het verleden.
De plus-que-parfait is de verleden tijd van de voltooid tegenwoordige tijd (le passé composé). In het Nederlands heet dit de voltooid verleden tijd.
Met être worden alle wederkerende werkwoorden (met -se-) vervoegd en een groot aantal werkwoorden die een beweging uitdrukken. Het voltooid deelwoord dat vervoegd wordt met 'avoir', richt zich naar het lijdend voorwerp, als dit lijdend voorwerp er aan vooraf gaat. Bijvoorbeeld: Elle a acheté la maison?
De voltooid tegenwoordige tijd van een werkwoord bestaat uit de tegenwoordige tijd van 'hebben' of 'zijn' plus het voltooid deelwoord van het te vervoegen werkwoord: ik heb gewerkt, ik ben gekomen. De verleden tijd wordt gevormd met -de of -te, of is een onregelmatige vorm: ik werkte, ik kwam.
Bij de volgende werkwoorden wordt daarom altijd être gekozen: · aller (gaan) : Je suis allé. · arriver (aankomen) : Il est arrivé. · entrer (binnenkomen) : Tu es entré · naître (geboren worden) : Vous êtes né.
Het imparfait is de werkwoordstijd (tempus) die in het Frans wordt gebruikt voor de onvoltooid verleden tijd. Hij wordt dus gebruikt om te zeggen hoe iets vroeger was of dat men iets vaak deed.