Het voltooid deelwoord van het werkwoord kunnen is gekund. Gekunnen* komt soms voor, maar die vorm is geen standaardtaal. Vervoeging: ik kan, je kunt / je kan, u kunt / u kan, hij kan, wij kunnen.
Gewillen en gekunnen zijn typisch gewestelijke werkwoordsvervoegingen (dialectwoorden), die op een opvallende manier afwijken van de algemeen aanvaarde norm ten aanzien van de vervoeging van willen en kunnen.
ik kon, wij konden. ik heb gekund.
Het is 'hij vond' (en niet 'hij vondt).
Werkwoorden van beweging, zoals fietsen, rijden, kruipen, lopen, reizen, vliegen. Als de handeling zelf centraal staat, worden deze werkwoorden met hebben vervoegd. Als de verandering van plaats of de richting (met het te bereiken doel) centraal staat, worden ze met zijn vervoegd. Ik heb een uur lang gezwommen.
Het woord konden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Het voltooid deelwoord van het werkwoord kunnen is gekund. Gekunnen* komt soms voor, maar die vorm is geen standaardtaal.
Gekend is het voltooid deelwoord van het werkwoord kennen in de betekenissen 'weten wie of wat iemand of iets is', 'iemand raadplegen', 'iets beheersen'. Ik heb hem goed gekend. Ze hebben hem in die zaak niet gekend.
Als iemand gekleed gekist is, zijn alleen het gezicht en de handen te zien, die wat worden gekleurd om er niet zo vaal uit te zien. Een bloot dood lichaam is ook echt helemaal een lijk en wat dat betreft schokkender dan dat we gewoonlijk gewend zijn.
Bijzonderheid. Het werkwoord kruisen is uitsluitend met een s; het wordt vervoegd als kruiste, gekruist.
Voorbeelden: kunnen lezen, hij kan schrijven als de beste. Kennen kan ook worden gecombineerd met de naam van een taal als lijdend voorwerp: Ik ken Engels of Ik ken een beetje Italiaans. Kunnen kan gecombineerd worden met een werkwoord als spreken of verstaan: Ik kan Pools verstaan.
Je kunt en je kan zijn allebei correct.
In Nederland wordt je kan informeler gevonden dan je kunt. In België wordt het gebruik van je kan niet als informeler beschouwd. Vergelijkbare werkwoorden zijn willen en zullen: je wilt / je wil, je zult / je zal.
Bij sterke werkwoorden kan het voltooid deelwoord op een n eindigen: lopen - ik heb gelopen. zien - ik heb gezien.
De correcte spelling is moesten.
Vervoeging van het werkwoord moeten: ik moet, jij moet, wij moeten.
de onvoltooid tegenwoordige tijd (of presens): hij woont, hij komt; de onvoltooid verleden tijd (of imperfectum): hij woonde, hij kwam; de voltooid tegenwoordige tijd (of perfectum): hij heeft gewoond, hij is gekomen; de voltooid verleden tijd (of plusquamperfectum): hij had gewoond, hij was gekomen.
Zijn en hebben kunnen allebei
Werkwoorden van beweging, zoals fietsen, lopen, rijden, vliegen. Deze krijgen hebben als het vooral om de beweging zelf gaat, en zijn als het om de richting waarin de beweging plaatsvindt gaat.