Wat is een meewerkend voorwerp? Een meewerkend voorwerp is een zinsdeel dat meewerkt aan een handeling. Vaak gaat het om een persoon, maar een meewerkend voorwerp kan ook een ding zijn. Er kan maximaal één meewerkend voorwerp in en zin staan, maar niet iedere zin heeft een meewerkend voorwerp.
Het meewerkend voorwerp kan je tegenkomen in zinnen waarin staat dat iets aan iemand wordt verteld, gegeven, gestuurd, etc. De persoon aan wie iets wordt verteld/gegeven/gestuurd/etc., wordt het meewerkend voorwerp genoemd. Stel jezelf de volgende vraag: (aan/voor) wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Het meewerkend voorwerp is dan ook meestal een levend wezen of een instelling. Een meewerkend voorwerp komt in normale teksten dan ook niet zo vaak voor. In een zin met een meewerkend voorwerp gaat er iets (lv) van de een naar de ander. Daarom heb je vaak een onderwerp én een meewerkend voorwerp nodig.
Onduidelijkheid ontstaat vooral in zinnen in de lijdende vorm (het passief) waarin een werkwoord voorkomt dat gewoonlijk een meewerkend voorwerp of ander indirect object bij zich krijgt, zoals aanraden, adviseren, afraden, bevelen, vragen, mankeren.
Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen. In de zin 'De zon geeft ons energie' is ons het meewerkend voorwerp.
Als het lijdend voorwerp een aanwijzend voornaamwoord is en het meewerkend voorwerp een zelfstandig naamwoord(groep), kan het meewerkend voorwerp zowel voor als achter het lijdend voorwerp staan.
Koppelwerkwoorden 'koppelen' het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. Het gaat er bij koppelwerkwoorden dus altijd om dat het onderwerp iets ís. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
In de Nederlandse taal komen in totaal negen koppelwerkwoorden voor: 'zijn', 'worden', 'blijven', 'lijken', 'blijken', 'schijnen', 'heten', 'dunken' en 'voorkomen'.
Het meewerkend voorwerp is een zinsdeel dat bij bepaalde werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegdes kan of moet optreden en de zelfstandigheid aanduidt waarop de door dat gezegde en het lijdend of oorzakelijk voorwerp uitgedrukte werking gericht is.
Zoek eerst het gezegde en het onderwerp. Zet wie of wat voor het gezegde en het onderwerp en maak er zo een vraag van.Als er een antwoord op je vraag is dan is dat het lijdend voorwerp.
Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. Een andere naam voor het lijdend voorwerp is daarom direct object. In bijvoorbeeld 'Ik koop een fiets' 'ondergaat' een fiets direct de werking van het werkwoord kopen.
Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Dat voorzetsel hoort bij het gezegde van de zin. Voorbeelden zijn: zorgen voor, geloven in, denken aan, verlangen naar, zich verheugen op. Vaak hebben voorzetselvoorwerpen een figuurlijke betekenis.
- Een meewerkend voorwerp kan met de voorzetsels aan en voor beginnen.
Onderwerp (ow) - wie/wat + gezegde. Lijdend voorwerp (lv) - wie/wat + gezegde + onderwerp. Meewerkend voorwerp (mv) - aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp.
Er zijn meerdere verschillen tussen de bedrijvende en lijdende vorm. Bij de bedrijvende vorm doet het onderwerp iets, terwijl het onderwerp bij de lijdende vorm iets ondergaat. Daarnaast wordt in een lijdende zin een vorm van het hulpwerkwoord 'worden' of 'zijn' gebruikt.
Er bestaan verschillende ezelsbruggetjes om de (belangrijkste) koppelwerkwoorden te onthouden: ZWoBBeLS + HDV(ideo): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. HoeD Van ZWoBBeLS: Heten, Dunken, Voorkomen, Zijn, Worden, Blijven, Blijken, Lijken, Schijnen.
De basisregels voor een koppelwerkwoord zijn bijna hetzelfde als voor een zelfstandig werkwoord. Er kan maar één koppelwerkwoord in een zin staan (tenzij het natuurlijk een samengestelde zin is).
De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn zijn, worden en blijven. Daarnaast worden ook de werkwoorden blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen als koppelwerkwoord gebruikt.
Woorden als 'werd' , 'gebleven', 'leek' en 'bleek' kunnen dus ook allemaal koppelwerkwoorden zijn.
Het hoofdwerkwoord in een naamwoordelijk gezegde noemen we het koppelwerkwoord: het koppelt een bepaalde eigenschap aan het onderwerp. De meest gebruikte koppelwerkwoorden zijn; zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, dunken en voorkomen. a.
Het gezegde bestaat uit de werkwoorden in een zin. Als er maar één werkwoord in de zin staat, dan is het gezegde de persoonsvorm. Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is het gezegde de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. Als je een zin gaat ontleden, begin je daarom altijd met de persoonsvorm.
Een hulpwerkwoord staat dus nooit alleen in een zin. Het zegt iets over de tijd waarin de zin staat. De hulpwerkwoorden hebben, zijn en worden vind je samen met een voltooid deelwoord. Bij kunnen, willen, zullen, mogen, moeten en hoeven is dit het hele werkwoord (infinitief).
Wat is het werkwoordelijk gezegde? Het werkwoordelijk gezegde wordt gevormd door de persoonsvorm en alle andere werkwoorden die in een zin staan. Met het werkwoordelijk gezegde wordt aangegeven dat iets of iemand iets doet.