Altijd na de voorzetsels bis, durch, entlang, für, gegen, ohne, um. Soms na de voorzetsels an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen. Achter deze voorzetsels gaat een derde naamval als u 'waar?' of 'wanneer?'
Lijst voorzetsels
aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, per, sinds, te, tegen, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, zonder.
Bij auf en über gebruik je in dat geval de vierde naamval (accusatief).
In het Duits is auf je standaard voorzetsel als je het hebt over 'bovenop' iets staan. Bijvoorbeeld: Er legt sich auf die Couch. Hij ligt op de bank.
Duitse voorzetsels worden gebruikt om zelfstandige naamwoorden, voornaamwoorden of zinnen te koppelen aan andere elementen in een zin . Voorzetsels in de Duitse taal gaan meestal vooraf aan een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord. Enkele veelvoorkomende Duitse voorzetsels zijn für (voor), auf (op), an (op) unter (onder), über (boven, over) bei (bij, dichtbij, door), von (van) en mit (met).
Hier zijn de basisstappen voor het ontleden van een Duitse zin: Bepaal de basisstructuur van de zin: Identificeer het onderwerp, het werkwoord en het lijdend voorwerp. Het Duits volgt meestal de SVO (Subject-Verb-Object) structuur, maar kan soms ook afwijken, vooral in complexe zinnen.
Koppelwerkwoorden 'koppelen' het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. Onderwerp en naamwoordelijk deel van het gezegde staan in de 1e naamval: Je kunt de woorden vervangen door 'hij': HIJ = HIJ, beide dus 1e naamval. Der Vater ist/bleibt der beste Arzt der Stadt.
De eerste naamval gebruik je voor het onderwerp, de tweede naamval om een bezitsrelatie aan te duiden, de derde naamval voor het meewerkend voorwerp en de vierde naamval voor het lijdend voorwerp.
Akkusativ is de vierde naamval. Je gebruikt het voor het lijdend voorwerp. Heb je bijvoorbeeld weer de zin 'Hij geeft zijn jas aan het meisje', dan ga je vervoegen: hij geeft, dus hij is het onderwerp (nominativ).
uitdrukt, dan volgt de vierde naamval. Indien het werkwoord + keuzevoorzetsel geen van deze uitdrukt, dan geldt de 7/2 regel: an, hinter, neben, in, unter, vor en zwischen krijgen de derde naamval en auf en über krijgen de vierde naamval.
Woorden die onzijdig zijn vanwege de uitgang
Er zijn woorden die op -chen eindigen, maar die niet onzijdig zijn. Dat zijn dan geen verkleinwoorden: der Kuchen en der Knochen (het bot). Bij zowel -chen als -lein gaat het om verkleinwoorden. In het Nederlands gebruik je dan meestal de uitgang -je.
Voorzetsels zijn korte woorden zoals 'an, von, durch'. Ze staan ofwel bij een zelfstandig naamwoord (vb. Haus) ofwel bij een voornaamwoord (vb. mich).
Andere voorbeelden van voorzetsels zijn: aan, achter, bij, binnen, boven, buiten, dankzij, door, gedurende, in, langs, naar, nabij, om, omstreeks, over, per, qua, rond, sinds, te, tegen, tegenover, tot, tussen, uit, van, vanaf, vanuit, via, volgens, voorbij, wegens, zonder.
Na is een bijwoord of voorzetsel dat “volgend op” of “later dan” betekent. Ook kun je er een reeks mee aangeven (bijvoorbeeld: uur na uur). Naar wordt gebruikt om een richting aan te geven. Daarnaast komt naar voor in verschillende vaste constructies, zoals “naar aanleiding van” en “naar mijn mening”.
Een sterk werkwoord is een werkwoord dat in de verleden tijd een klinkerwisseling kent (bijvoorbeeld fahren - fuhr of sehen - sah) en waarvan het voltooid deelwoord (perfekt) eindigt op -en (bijvoorbeeld gefahren, gesehen, gelassen, gesprochen).
Ezelsbruggetjes. Er bestaan verschillende ezelsbruggetjes om de (belangrijkste) koppelwerkwoorden te onthouden: ZWoBBeLS + HDV(ideo): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. HoeD Van ZWoBBeLS: Heten, Dunken, Voorkomen, Zijn, Worden, Blijven, Blijken, Lijken, Schijnen.
De bekendste voorzetsels zijn: aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, per, sinds, te, tegen, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, zonder.
Er zijn een aantal voorzetsels die altijd gevolgd worden door een Akkusativ (bis, für, durch, gegen, ohne, um, entlang) en er zijn voorzetsels die soms gevolgd worden door een Akkusativ (an, auf, hinter, vor, in, neben, über, unter, zwischen).
De accusatief (Latijn accusare = aanklagen), accusativus of vierde naamval is de naamval voor het lijdend voorwerp (direct object). Bij zelfstandige naamwoorden, lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden is er geen verschil tussen nominatief en accusatief in het Nederlands.
Onthoud dat de 'v' in het Duits klinkt als de Nederlandse 'f' en dat de 'w' klinkt als de Nederlandse 'v'.
De vierde naamval wordt gebruikt voor lijdende voorwerpen. Ook wordt deze naamval gebruikt: Altijd na de voorzetsels bis, durch, entlang, für, gegen, ohne, um. Soms na de voorzetsels an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen.
Hallo. 'Hallo' hoor je vaak en overal, ook op de werkvloer in Duitsland. Vooral als men elkaar goed kent. Ook in e-mails wordt 'hallo' gebruikt.