Een werkwoord is een woord dat aangeeft welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat. Voorbeelden van werkwoorden zijn gaan, slapen, blijken, zijn en veranderen. Werkwoorden geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden tijd, de tegenwoordige tijd of de toekomende tijd.
Dan is de persoonsvorm het werkwoord dat het verst vooraan in de zin staat. Je kunt de persoonsvorm ook op andere manieren herkennen: Als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm meestal vooraan te staan. Dit geldt niet voor zinnen die al beginnen met een vraagwoord, zoals waar, wanneer, waarom, enz..
Bij zwakke werkwoorden eindigt een voltooid deelwoord op een –d of een –t. Om te bepalen of een voltooid deelwoord eindigt op –d of –t gebruik je 't kofschip. Een sterk werkwoord eindigt als voltooid deelwoord altijd op –en. Ook wordt er bij een voltooid deelwoord een hulpwerkwoord gebruikt, zoals 'heb'.
Je gaat bij het vervoegen uit van de stam = werkwoord -en, uitgaand van de Nederlandse spellingsregels enkelvoud/meervoud (zie tabel). De ik-vorm wordt niet vervoegd met een extra 't'. Voorbeelden: ik onderneem, ik word, ik verbrand. De je-/jij-, u-, hij-, zij- en het-vorm vervoeg je met een 't' achter de stam.
Voor het aanleren van de werkwoordspelling worden in het onderwijs – vaak in combinatie – twee instructieprincipes gebruikt: de algoritmische werkwijze en de analogiemethode. Bij de analogiemethode leren leerlingen werkwoorden vervoegen aan de hand van voorbeelden in verschillende categorieën.
De medeklinkers uit 't kofschip, dus de t, k, f, s, ch en p, helpen te bepalen of een zwak werkwoord de uitgang -te of -de krijgt in de verleden tijd. De uitgang -te wordt toegevoegd aan werkwoorden waarvan de stam (= het hele werkwoord zonder de uitgang -en) eindigt op een van die medeklinkers uit 't kofschip.
Werkwoordspelling leren is lastig, omdat spelling op verschillende principes en strategieën om het toe te passen zijn gebaseerd. Deze principes zijn niet altijd logisch en consequent. De strategieën die kinderen vervolgens gebruiken zijn vaak niet de juiste strategieën.
Kijk maar eens naar 'bakken'. Aan het voltooid deelwoord 'gebakken' kun je zien dat 'bakken' oorspronkelijk een sterk werkwoord was. Bij zwakke werkwoorden eindigt het voltooid deelwoord immers op -d of -t. En toch is de verleden tijd van 'bakken' zwak: 'bakte'.
Er bestaan drie soorten werkwoorden: hulpwerkwoorden, koppelwerkwoorden en zelfstandige naamwoorden. Werkwoorden zeggen wat iets of iemand doet of overkomt. Hieronder wordt per werkwoord beschreven wat het inhoudt. Zelfstandige werkwoorden zijn de belangrijkste werkwoorden (doe-woorden) uit de zin.
Deze werkwoorden krijgen in de verleden tijd achter de ik-vorm de uitgang -te(n) of -de(n) en het voltooid deelwoord eindigt op t of d. Voorbeelden van zwakke werkwoorden zijn: werken – werkte – gewerkt. spelen – speelde – gespeeld.
De correcte vervoeging is je/jij vindt.
Als het onderwerp je/jij achter de persoonsvorm staat, is de correcte vervoeging vind je/jij. Bij combinaties met je is het niet altijd even duidelijk of je het onderwerp van de zin is. Als u daaraan twijfelt, kunt u je proberen te vervangen door jij of jou(w).
Het is 'hij vond' (en niet 'hij vondt). Hierop is één uitzondering, maar die is al behoorlijk aan het uitsterven: de gij-vorm heeft wel een toegevoegde t. Bijvoorbeeld: gij vondt, gij hadt.
Het werkwoord zijn is eigenlijk een heel apart geval. Zo zijn bijvoorbeeld de eerste, tweede en derde persoon onvoltooid tegenwoordige tijd respectievelijk ben, bent en is. Het lijkt hier alsof er een heel ander woord wordt gebruikt, maar het is wel degelijk een vervoeging van het werkwoord zijn.
snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
werkwoord dat bij de vervoeging in de verleden tijd en/of de vorming van het voltooid deelwoord een klinkerwisseling* (soms ook medeklinkerwisseling) vertoont. Voorbeeld: eten - at - gegeten; kopen - kocht - gekocht.
Infinitief is een ander woord voor het hele werkwoord. Soms wordt deze vorm ook wel de onbepaalde wijs genoemd. Voorbeelden van infinitieven zijn: gaan, lopen, benoemen, updaten.
De stam van werkwoorden als doen, gaan, staan, slaan, zien (en samengestelde of afgeleide werkwoorden als uitdoen, begaan) vinden we door alleen de n weg te laten.
Er zijn 2 soorten gebak: 1. Nat gebak: Dit zijn alle gebaksoorten die als hoofdingredi nt slagroom, banketbakkersroom of cr me hebben. Dit gebak wordt meestal versierd met vers fruit of toefjes slagroom. Bekende soorten zijn: Tompouce(tompoes), fruitschelp, slagroomgebakje, hazelnootgebakje en moorkop.
Nu is de verleden tijd bakte, maar het deelwoord is gebakken gebleven, behalve in één bijzondere betekenis. Wanneer men namelijk het werkwoord bakken gebruikt in de betekenis: zakken voor een examen, is het verleden deelwoord opeens gebakt.
Dat hangt vooral af van welke talen ze al spreken. Wie pakweg Arabisch, Turks, Chinees of Somalisch kent, zal het Nederlands razend moeilijk vinden, want de verschillen zijn gigantisch. Maar het Nederlands is een stuk gemakkelijker voor mensen die al een andere Germaanse taal spreken, zoals Engels of Duits.
Een overgrote meerderheid (havo 64%, vwo 92%) vindt Nederlands zelfs niet moeilijk. Bovendien zien veel leerlingen (47% havo, 64% vwo) het nut van het vak Nederlands niet in. Uit eerder onderzoek was al bekend dat vwo-leerlingen kritisch zijn over de academische status van Nederlands.