Je moet onthouden dat être bij werkwoorden hoort die een beweging uitdrukken. Hoe weet je wanneer je avoir of être moet gebruiken? Meestal gaat de regel op dat als we in het Nederlands “ hebben” gebruiken, dat in het Frans ook “avoir “ is, en bij het gebruik van “zijn “, in het Frans “être “ wordt gebruikt.
Een vast rijtje werkwoorden worden met “être” vervoegd. Ik doel op de werkwoorden: aller, revenir, venir, arriver, partir, entrer, sortir, retourner, rentrer, monter, descendre, tomber, rester, naître, mourir, décédé, accourir.
Met être worden alle wederkerende werkwoorden (met -se-) vervoegd en een groot aantal werkwoorden die een beweging uitdrukken. Het voltooid deelwoord dat vervoegd wordt met 'avoir', richt zich naar het lijdend voorwerp, als dit lijdend voorwerp er aan vooraf gaat. Bijvoorbeeld: Elle a acheté la maison?
Être betekent 'zijn'. We gebruiken het veel om onze nationaliteit of ons beroep te noemen, of om mensen en dingen te beschrijven. Avoir betekent 'hebben'. We gebruiken het om onze leeftijd te noemen (anders dan in het Nederlands, dat daarvoor het werkwoord 'zijn' gebruikt), of om te praten over dingen die we bezitten.
ik suis, jij suist, hij suist, wij suizen. ik suisde, wij suisden. ik heb gesuisd.
Er zijn echter twee groepen uitzonderingen: 1) Alle wederkerende werkwoorden worden met être ('zijn') vervoegd. 2) Er is een groep uitzonderingen die ook met être vervoegd worden (het 'être-huis' of in het Frans: La 'maison d'être'). De meeste werkwoorden in deze groep drukken een beweging uit.
Je hebt een hulpwerkwoord nodig (hebben of zijn) en een voltooid deelwoord. Het hulpwerkwoord (avoir/être) is altijd vervoegd. Dus de passé composé = hulpwerkwoord + voltooid deelwoord. Je maakt het voltooid deelwoord door er van het hele werkwoord af te halen en dan een é achter de stam te plakken.
Beide zijn goed, maar er is wel een zeker verschil in stijl. Het verschil zit 'm in de stijl: je kan is informeler en meer spreektaal.Bij het schrijven kun je beter kiezen voor je kunt. Tegenwoordig kom je in teksten steeds vaker de informele vorm je kan tegen.
Wanneer maak je gebruik van ser, estar of hay? De samenvatting is als volgt: ser = zijn + een eigenschap (langdurig of voor altijd), estar = zijn + een toestand (tijdelijk, op een bepaald moment). Hay betekent er is/er zijn en wordt gebruikt wanneer het onderwerp onbepaald is.
Voorbeelden van de onvoltooid verleden tijd (o.v.t.) zijn: ik werkte, jij dacht, hij ging, wij wandelden, jullie aten, zij droomden.
MAARTEN of het huis van être
Deze werkwoorden worden met être vervoegd: Monter >< descendre. Arriver >< partir. Aller >< venir.
De passé composé wordt normaal vervoegd met het werkwoord avoir. Bijvoorbeeld: J'ai dansé. Nous avons regardé un film.
On is spreektaal, en iets informeler.Hiermee kun je 'wij' maar ook 'men' bedoelen.Nous betekent gewoon 'wij'.
Het meervoud van Est is 'Esten'. Eén Est, twee Esten.