Is je woord het onderwerp van de zin? Dan is het de 1e naamval de je nodig hebt. Voor bezit gebruik je de 2e naamval. Voor meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp gebruik dus de 3e en respectievelijk 4e naamval.
Je kunt de vraag 'wie of wat + gezegde + onderwerp' stellen om de vierde naamval te vinden. Daarnaast wordt de vierde naamval standaard gebruikt na de voorzetsels bis, durch, für, gegen, ohne, um en entlang.
Samenvattend: De datief of derde naamval gebruik je voor het meewerkend voorwerp in een zin. De controlevraag bij de datief is: aan wie of voor wie + onderwerp + gezegde? De datief volgt dwingend na de voorzetsels: mit, nach, bei, seit, von, zu, aus, außer.
Als het hierbij ook niet gaat om een tijdsbepaling (wanneer?), dan moet je na het keuzevoorzetsel de derde naamval gebruiken bij de voorzetsels an , hinter , neben , in, unter , vor en zwischen .Bij de voorzetsels auf en über gebruik je dan in dit geval de vierde naamval.
3. Derde naamval: Datief - meewerkend voorwerp. De derde naamval- ook wel datief genoemd- gebruik je bij het meewerkend voorwerp. Vanuit het Nederlands weet je dat je het meewerkend voorwerp vindt door 'aan wie' of 'voor wie' te vragen.
3. de derde naamval of datief, voor de functie van meewerkend voorwerp, ondervindend voorwerp of belanghebbend voorwerp of na bepaalde voorzetsels; 4. de vierde naamval of accusatief, voor de functie van lijdend voorwerp of na bepaalde voorzetsels.
De Dativ drukt meestal het meewerkend voorwerp uit. Je vindt hem door 'aan wie' of 'voor wie' te vragen. In een zin staat de Dativ bijna altijd voor de Akkusativ, behalve als het lijdend voorwerp een persoonlijk voornaamwoord is, dan staat de Akkusativ eerst en daarna de Dativ.
Der, die en das zijn Duitse lidwoorden die gekoppeld zijn aan een geslacht. Ieder zelfstandig naamwoord heeft in Duitsland namelijk een eigen geslacht. Bij mannelijke woorden is het lidwoord der, bij vrouwelijke woorden die en bij onzijdige woorden das. De meeste Duitse woorden zijn vrouwelijk.
De tweede naamval
DU: Die Brieftasche meines Bruder s war gestohlen worden.
Na het werkwoord 'fragen' (hier in de persoonsvorm 'fragt') staat het lidwoord in de 4e naamval (dus niet 'der' maar 'den'). bv. In diesem Restaurant gibt es keinen Alkohol. In combinatie met 'es gibt' of 'es gab' (hier 'gibt es') staat het woord in de 4e naamval (dus niet 'kein' maar 'keinen').
2e naamval
Waar in het Nederlands van de, van het, van deze, van sommige, van mijn, enz. staat, gebruik je in het Duits een tweede naamval. In het Duits verdwijnt dan het woordje von en komt de naamval die daar speciaal voor is: de tweede naamval.
Traditioneel worden voor het (historische) Nederlands vier naamvallen onderscheiden: de eerste naamval (of: nominatief) is de onderwerpsvorm; de tweede naamval (of: genitief) kan meestal m.b.v. het voorzetsel van worden omschreven (bijvoorbeeld het Wapen der Infanterie); de derde naamval (of: datief) wordt gebruikt als ...
Begin met de persoonsvorm: dat is het werkwoord dat vóóraan komt te staan wanneer je de zin vragend maakt. Met behulp van de persoonsvorm kun je het onderwerp vinden, dat is de 1e naamval. Voorbeeld: Ich gebe dem Hund meiner Mutter einen Ball.
Verschillende naamvallen
Sommige naamvallen kunnen de zin soms in Dativ zetten, en soms juist in Akkusativ. Het gaat om deze woordjes: an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor en zwischen.
Ook namen van dorpen en landen zijn onzijdig. Daarom is juist: Bunnik en zijn inwoners, België en zijn bijzondere bieren en Nederland en zijn Deltawerken.
De derde naamval wordt gebruikt: Voor het meewerkend voorwerp (aan, voor). Altijd na de voorzetsels aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, außer en gegenüber. Soms na de voorzetsels an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen.
Akkusativ is de vierde naamval. Je gebruikt het voor het lijdend voorwerp. Heb je bijvoorbeeld weer de zin 'Hij geeft zijn jas aan het meisje', dan ga je vervoegen: hij geeft, dus hij is het onderwerp (nominativ).